| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
De ontsnapping van een ter dood veroordeelde.
Het Hondepark, waar de politie de losloopende honden heenzond, was gelegen buiten het zuidelijk gedeelte van de stad, op een open terrein. Het bestond uit een tweetal lage gebouwtjes, waarin hokken gemaakt waren. Het tweede huis bevatte een kleine woning voor den beambte, die er voortdurend de wacht hield en de dieren voederde.
Het was laat in den namiddag, toen Kruimeltje het Hondepark bereikte. Het was al donker geworden, maar de witte sneeuw verlichtte den weg en den omtrek duidelijk. Kruimeltje had maar één wensch en één gedachte: om zoo spoedig mogelijk zijn vriendje Moor terug te hebben en hem te bevrijden van een wissen dood. Hij moèst en hij zòu Moor hebben, het kostte wat het wilde.
De bewaker van het Hondepark, een oudgediende, die een goedig man was, kwam juist naar buiten om de ronde langs de gebouwen te doen, toen hij Kruimeltje aantrof. Nu opgepast, dacht
| |
| |
de jongen bij zichzelf, want als ik hem zeg, waarvoor ik kom, stuurt-ie me weg.
‘Wel vrindje,’ begon de man op vriendelijken toon, ‘waar is de reis heen?’
‘Ik weet niet,’ begon Kruimeltje, ‘ik ben koud en ik heb honger.’
‘Waar woon je?’
‘Nergens.’
‘Nergens? Heb je geen ouders en geen tehuis?’
‘Nee... misschien heb ik een vader... in Amerika... ik ga hem zoeken.’
‘Wel jongen, ik heb misschien wel wat koffie en brood voor je, maar eerst moet ik de ronde doen. We hebben hier een massa honden, weet je, en die moeten bewaakt en verzorgd worden.’
‘Honden?’ vroeg Kruimeltje, die zich onnoozel hield, ‘heb je hier honden?’
‘Zeker, het is hier het Hondepark, waar ze al de losloopende honden heen sturen.’
‘En wat doe je met al die honden?’ vroeg de jongen, terwijl ze naar den achterkant van de gebouwen liepen.
‘We houden ze hier drie dagen,’ zei de man. ‘Kijk, we hebben hier drie afdeelingen, A, B en C. Den eersten dag gaan de nieuw aangekomen honden in A, den tweeden dag breng ik ze over in B en den laatsten dag in C. Heeft de eigenaar zich voor dien tijd niet aangemeld, dan gaan ze den vierden dag in de gaskamer.’
‘De gaskamer?’
‘Ja, ik zal 't je zoo meteen laten zien.’
Kruimeltjes hart bonsde in de keel. Hij was bang en blij tegelijk. Bang voor wat er met Moor kon gebeuren, blij omdat hij bijtijds zijn vriendje redden kon. De waker nam Kruimeltje mee langs de hokken. Een menigte straathonden waren daarin opgesloten, sommigen wachtend de komst van hun meester, die ze weer weg zou halen, anderen
| |
| |
die heelemaal geen meester hadden, op den dood, uit wiens klauwen niemand hen meer kon bevrijden. Er waren groote en kleine dieren, witte poedels en grijze deensche doggen, levendige foxterriers en afgedankte trekhonden.
‘Hier,’ vertelde de man, ‘hebben we afdeeling A.’
‘Zijn dat de honden van vandaag?’ vroeg Kruimeltje, die snel rondkeek en de honden een voor een inspecteerde.
‘Ja,’ was het antwoord, ‘deze zijn vanmorgen twaalf uur binnengebracht.’
De honden hieven een algemeen geblaf aan, toen de twee binnentraden. Maar de waker was er aan gewend en nam er heelemaal geen notitie van.
‘Waf-waf-waf!!!’
Dat was Moors stem, Kruimeltje herkende die direct boven de andere uit. Hij keek in de richting, vanwaar hij Moors geblaf hoorde komen... en jawel, daar zat zijn vriendje. Opgesloten met een anderen hond in een getraliede kooi!
Kruimeltje had wel naar hem toe willen vliegen en hem eruit halen, maar dat zou natuurlijk al heel dom geweest zijn. Want ofschoon de waker een goedig en vriendelijk man was, je kon wel merken, dat hij goed op de dieren paste en er niet een zou laten ontsnappen. Neen, Kruimeltje hield zich precies, alsof hij Moor in het geheel niet kende. Moor vond dat erg vreemd, hij had het in de kooi heelemaal niet naar den zin en dacht, dat Kruimeltje hem nu kwam halen. Toen zijn baasje heelemaal niet naar hem omkeek, werd hij verdrietig en begon zoo hartroerend te janken, dat Kruimeltje er de tranen van in de oogen kreeg.
‘Wacht maar,’ mompelde hij in zichzelf, ‘wacht maar, ouwe jongen, ik krijg je d'r wel uit.’
‘En hier,’ vervolgde de man, ‘hebben we af- | |
| |
deeling B. Daar gaan morgen de honden in, die nu in A zitten. We zullen ze nu hun avondeten geven. Wil je me helpen?’
‘Ja, da's goed,’ zei Kruimeltje.
De man gaf hem nu een groote mand, gevuld met sneden roggebrood, waarvan elke hond er twee kreeg. Bij Moor aangekomen, begon deze opnieuw droevig te janken. Kruimeltje gaf hem te eten en zei: ‘Hou je maar stil, Moortje, de baas zal je gauw weghalen, wees maar zoet.’ En Moor kreeg zooveel stukken brood, dat hij ze niet aankon en gaarne wat ervan aan zijn celgenoot overliet.
Toen gingen ze de honden voeren in de andere vertrekken en ten laatste liet de bewaker Kruimeltje de gaskamer zien.
Het was een klein vertrek, geheel en al grijs geverfd. Muren en de vloer waren van cement. Een glazen kooi, luchtdicht, was aan den vloer vast gemetseld en stond in verbinding met afdeeling C door middel van een lage deur. Als deze deur geopend werd, kon men een hond van kamer C in de glazen kooi drijven.
‘Kijk,’ legde de man uit, ‘hier worden de honden afgemaakt. We doen er twee of drie in de glazen kist en laten het gas in. Je ziet hier de gaspijp met de kraan. De honden leggen zich neer, worden duizelig en vallen in slaap. Ze worden nooit meer wakker.’
‘En hebben ze heelemaal geen pijn?’ vroeg Kruimeltje met dichtgeknepen keel.
‘Heelemaal niet,’ bevestigde de man. ‘Het is precies, alsof ze gaan slapen. Ze weten in het geheel niet, wat er met hen gebeurt en hebben niets te lijden.’
‘Ik vind het toch wel net als vermoorde...’ zei Kruimeltje.
‘Maar op de zachtste manier. En we kunnen
| |
| |
hier niet al de honden houden, die ze hier brengen. Vergeet niet, mijn jongen, dat sommige honden heel gevaarlijk kunnen worden en dat teveel losloopende honden in een stad niet veilig zou zijn. Daarbij zijn er heel wat ziek en verwaarloosd, dragen ongedierte met zich rond en bedreigen de gezondheid in de stad. Neen, de stad doet er heel goed aan, die arme dieren uit den weg te ruimen, en de beesten hebben er geen weet van.’
Toen alle dieren gevoederd en de hokken gesloten waren, nam de man Kruimeltje mee naar zijn woonkamer. Hij gaf den jongen koffie en brood en vroeg hem daarop een en ander omtrent zijn leven. Kruimeltje, wiens hart vervuld was met gedachten omtrent Moor, was in den beginne niet erg spraakzaam, maar meer en meer raakte hij aan het vertellen. Eerst over zijn moeder, die niets met hem te maken wilde hebben en hem bij Vrouw Koster achtergelaten had, dan van zijn vader, die in de goudvelden had gewerkt en zoo groot en zoo sterk was, dan van Wilkes en den brand en ten slotte van het Gesticht. Maar over Moor repte hij geen woord.
‘Ik wil er niet meer naar toe,’ besloot hij, ‘je mag dit niet en je mag dat niet... ik wil buite zijn... op straat...’
De man schudde het hoofd.
‘Maar jongen,’ sprak hij, ‘zoo kan je toch niet voortgaan? Weet je wel, dat er op die manier niets van je terecht komt?’
‘O, zoo gauw als Wilkes beter is, gaan we samen naar Amerika om Vader te zoeken.’
‘Weet je dat wel zeker?’
‘Natuurlijk. En we zalle vader best vinde. Maar naar het gestich ga ik niet meer.’
‘Het zou beter voor je zijn, als je wel ging, jongen. Ik heb hier een telefoon, zal ik de inrich- | |
| |
ting even opbellen en zeggen, dat je hier bent?’
Wild sprong Kruimeltje op.
‘O, doe dat niet, baas,’ riep hij wanhopig uit, ‘doe dat niet... ik wil niet meer terug en ik loop toch weer weg. Laat me hier blijven, toe...’
De man zweeg en dacht een oogenblik na. Het was stil in de kamer, alleen klonk voortdurend geblaf van een paar honden, die maar niet wennen konden. De bewaker keek Kruimeltje eens aan en glimlachte.
‘Je bent een aardige snuiter,’ zei-die, ‘en je gezicht lijkt me. Ik zal je zeggen, wat ik doen zal. Voor vannacht kan je bij me blijven, want het is nou al te donker en te laat, om je nog op pad te sturen. En dan zullen we morgenochtend wel verder zien. Je kunt met een paar dekens op de rustbank slapen en ik zal wel zorgen, dat je lekker warm ligt.’
Kruimeltje bleef bij den man. Hij ging nog eenige malen naar de honden kijken, en de man liet hem zijn gang gaan, omdat er toch weinig anders voor den knaap te doen viel.
‘Blaffen de honden altijd?’ vroeg Kruimeltje hem.
‘Ja, er zijn er altijd een paar, die hun mond niet kunnen houden. Ik ben er al zoo aan gewend, dat ik het niet eens meer hoor, althans ik let er niet meer op.’
‘Ik zou er niet van kunnen slapen,’ zei Kruimeltje.
‘O, dat went wel. Ik slaap er vierkant doorheen en ik geloof, dat ik niet eens wakker zou worden, al begonnen ze allemaal tegelijk te blaffen. Dat doen ze ook wel eens, vooral als er des nachts een wagen voorbijgaat of zelfs maar een voetganger.’
Dien avond maakte de bewaker een bed voor Kruimeltje op de rustbank en begaf zich daarna
| |
| |
ook zelf ter ruste. Hij hield niet van laat opblijven en het duurde geen kwartier, of de man snurkte als een os.
Kruimeltje echter dacht niet aan slapen. Al was er niets anders geweest om hem uit den slaap te houden, dan was het voortdurend geblaf en gejank van een paar honden alleen wel genoeg om hem wakker te houden.
Hij hield zich eenigen tijd doodstil en luisterde naar het gesnurk van den man, die hem zooveel vriendschap en goedheid bewezen had.
Toen liet hij zich langzaam van de rustbank glijden en kleedde zich aan. Op de teenen sloop hij door het kamertje en opende de deur.
Die piepte en knarste even, en Kruimeltje hield angstig den adem in.
Buiten reed een wagen voorbij en alle honden begonnen te blaffen, precies zooals de bewaker gezegd had. Het scheen dezen echter in het geheel niet te hinderen. In een wip was Kruimeltje bij afdeeling A en temidden van het luid hondegeblaf. De sneeuw buiten weerkaatste genoeg licht door de vensters en de jongen kon de kooi van Moor flauw onderscheiden.
Hij schoof den grendel van de kooideur en liet Moor eruit.
Ondertusschen blaften de andere honden in dat vertrek zoo vervaarlijk, dat Kruimeltje vreesde, dat het wel een beetje te erg zou zijn en de man toch misschien nog wakker worden zou en verwonderd zijn, wat dat buitengewone lawaai te beduiden had.
En de jongen had het niet ver mis.
Het geblaf en gejank, heviger dan ooit, hield maar niet op. De man werd er werkelijk wakker van en luisterde... Neen, zoo hard blaften de honden alleen maar, als er iemand bij hen kwam. De waker stond op, deed haastig wat kleeren aan
| |
| |
en begaf zich naar buiten. Juist om den hoek van de gebouwen zag hij de gedaanten van een jongen en een hond... en plotseling begréép hij.
‘Heidaar...’ schreeuwde hij. ‘Kom hier... kom hier zeg ik je...’
De twee gedaanten renden over de sneeuw en verwijderden zich snel, tot ze in de duisternis verdwenen.
‘Kom hierrr!!...’ schreeuwde de man nog eens.
Maar vanuit de verte klonk een vroolijk geblaf en de triomfeerende strijdkreet:
‘Hooliaadiéééééé...’
|
|