| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
In het Gesticht voor Onverzorgde kinderen. Waar is Moor?
Politieagent de Boer liep met breede, zware stappen door de hooge sneeuw. Handen in de diepe zakken van zijn warme dienstjas, kraag hoog op, helm wat dieper over de oogen getrokken, stapte hij door den sneeuwstorm en wenschte zichzelf thuis bij vrouw en kinderen, die nu om den Kerstboom zaten en liederen zongen. Hij keek met een glimlach op naar de verlichte ramen der huizen waar hij schitterend versierde kerstboomen pronken zag, en vanwaar kindergezang tot hem door klonk. De wind werd er niet minder op, hij joeg de sneeuw op in witte wolken, deed ze opstuiven en wierp ze neer in hoopen. Brrrr... deksels koud was het, zelfs veel te koud voor dieven en inbrekers... Maar politie moest er nu eenmaal zijn en hij was gehard tegen wind en weer.
Ondertusschen was het toch maar alles behalve aangenaam, zoo in dien sneeuwstorm te loopen, die je adem afsneed en het kon in elk geval geen kwaad eens even bij de kerk op adem te komen. Er
| |
| |
waren daar van die beschuttende hoeken. Juist tusschen die schuinoploopende steenen zuilen, waar hij allicht eens even kon uitblazen en de sneeuw van zich schudden.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Hè, het was hier een beetje uit den wind, hoewel d'r een groote hoop sneeuw lag. Vreemd, hoe die sneeuw zich soms opstapelen kon in een hoek, waar het heelemaal niet waaide. Wat was dat opeens? Bewoog de sneeuwhoop? Agent de Boer porde eens in den hoop, schoof er wat sneeuw af en kreeg een pet te pakken.
Verbaasd bekeek hij het hoofddeksel, dan werkte hij de sneeuw weg en er kwam een jongen te voorschijn, slapend, zijn armen om een hond geslagen. Beiden sliepen als marmotten en tevergeefs trachtte de agent hen wakker te krijgen. Hoe hij den jongen ook schudde, hij kon er geen leven in krijgen. Alleen de hond ontwaakte en rekte zich uit.
‘Zegeres,’ zei de Boer tot den hond, ‘dat is me ook een mooie manier, om te gaan slapen.’
Intusschen bleef de jongen onbeweeglijk en de agent begreep, dat hij iets moest doen om het kind hier vandaan te krijgen.
Gelukkig passeerde er een taxi.
‘Hei... taxi!!’ schreeuwde de Boer.
Geholpen door den chauffeur droeg hij den jongen en den hond in de auto en liet zich naar het politiebureau rijden. Daar aangekomen, droegen zij de twee vriendjes in de warme wachtkamer, waar de jongen al gauw bijkwam.
‘Wel-wel-wel,’ zei de dikke politie-commissaris, die juist een goed diner had gehad en een fijne sigaar rookte achter zijn lessenaar, ‘daar hebben we warempel Kruimeltje en zijn hond en dat nog wel op Kerstavond... wel-wel-wel.’
‘Lagen te slapen in een hoek bij de kerk,’ zei agent de Boer, ‘en als 'k nou niet dacht
| |
| |
dat het een gewone hoop sneeuw was...’
‘Wel, da's een gekke plaats om je kerstmis te vieren, jongeman,’ hervatte de commissaris, die in een gemoedelijke stemming verkeerde. ‘Ik zou je graag hier een poosje houden, maar ik ben bang, dat je het trapje weer vol groene zeep smeert. Je ziet, ik heb een goed geheugen. Is er nog koffie bij jullie, de Boer?’
‘Zal eens kijken, meneer.’
Er wàs. De agent keerde met een kop heete koffie terug, die Kruimeltje gretig uitdronk. En ook kreeg hij er nog een paar sneden koek bij, die ter gelegenheid van het Kerstfeest dien avond in het politie-bureau rondgedeeld was. Hij liet het zich best smaken, doch bleef het stilzwijgen bewaren. Moor kreeg wat overgebleven boterhammen van de agenten. Maar langzamerhand ontdooide Kruimeltje en werd hij ook weer wat spraakzamer, vooral toen ieder vriendelijk tegen hem was.
‘Wel, mijn jongen,’ sprak de commissaris, ‘nu zal je je wel een beetje beter voelen, denk ik. Vertel me nu eens, waarom je geen beter plaatsje hebt uitgezocht, om den nacht door te brengen? Je bent anders toch wel slim genoeg, om je hier of daar een plekje te veroveren, waar je allicht een beetje meer warmte hebt.’
‘O,’ antwoordde Kruimeltje, ‘het kon me niks schele... Wilkes leit in het Ziekenhuis enne het huis is afgebrand en we benne de kerk uitgegooid...’
‘Zeker weer het een of ander daar uitgehaald?’
‘Heelemaal niks... we gonge d'r maar is in... om te kijke naar den kerstboom en te luistere naar de meziek...’
‘Nou, je zal wel wàt gedaan hebben... anders zouen ze je niet eruit gezet hebben.’
Kruimeltje haalde de schouders op en keek naar den grond. Als ze hem niet gelooven wilden, moes- | |
| |
ten ze het laten, het was hem volkomen hetzelfde.
‘Was je bij Wilkes?’ vroeg de commissaris.
Kruimeltje keek op en knikte.
‘Twee dage,’ zei-die, ‘en toen kwam d'r brand... Wilkes gaat naar Amerika... asdie beter is... om me vader te zoeke.’
‘Je vader? Is je vader in Amerika?’
‘Ja... Wilkes heit 'm gekend... ze hebbe same goud gegrave... 'n heeleboel... wel honderd miljoen... maar dieve hebbe het me vader weer afgenome... en toen heit Wilkes hem niet meer gezien.’
‘Dus het zou best kunnen zijn, dat je vader nog in leven is? En ben je ooit nog iets van je moeder te weten gekomen?’
‘Nee..., moeder wou niks van me weten...’
‘Wel Kruimeltje, we zullen eens zien, of we morgen niet wat voor je doen kunnen, want zoo kun je toch niet voort blijven leven, nu je pleegmoeder dood is en Wilkes in het Ziekenhuis.’
‘Ik ga met Wilkes naar Amerika... vader zoeke...’ zei Kruimeltje slaperig.
‘Ja? Wel, dat zullen we dan wel zien. Om te beginnen zal ik je een bed geven, dan kan je eerst eens lekker uitslapen en morgen zal ik zien, wat ik voor je doen kan.’
Er werd voor Kruimeltje een bed in een der cellen opgemaakt en weldra was hij weer ter ruste. Het was hier in elk geval beter dan buiten in den sneeuwstorm, al was het dan ook maar een cel in het politiebureau.
----------
Volgens belofte trachtte de commissaris den volgenden morgen iets te doen, om het lot van Kruimeltje te verzachten. De goede man kwam echter al gauw tot de ontdekking, dat dit gemakkelijker gezegd was, dan gedaan. Kruimeltje behoorde tot geen kerk, en dat scheen wel het voornaamste bezwaar te zijn, hem in een weeshuis geplaatst te
| |
| |
krijgen. Geen der weeshuizen kon hem om die reden toelaten, maar er was den commissaris gelukkig een adres bekend van een particuliere inrichting, waar onverzorgde en verlaten kinderen van allerlei richting werden opgenomen. Het was een liefdadige Vereeniging, die een groot huis in de stad gehuurd had, waar met groote letters op den voorgevel te lezen stond:
GESTICHT VOOR ONVERZORGDE KINDEREN.
Het gesticht werd onderhouden door vrijwillige bijdragen van weldadige stadgenooten, maar die geldelijke giften schenen niet erg ruimschoots toe te vloeien, wat wel aan een en ander te merken was. Het waren echter niet allen weesjes, die daar verzorgd werden. Menig kind was erheen gebracht door familieleden, die zich liever van de zorgen voor de kleine wenschten ontheven te zien en ervoor betaalden. Deze kinderen hadden het in het gesticht veel beter, dan degenen, voor wie in het geheel niets betaald werd.
De vriendelijke commissaris stelde zich in verbinding met den Vader en de Moeder van dit gesticht, met het gevolg, dat er een plaatsje voor Kruimeltje werd gemaakt en hij er nog dienzelfden dag werd heengebracht door een der agenten.
Ze werden eerst in het kantoor van het gesticht gebracht, een ongezellige, koude en schamel gemeubileerde kamer, die op Kruimeltje, hoewel hij niet veel moois gewend was, een onaangenamen indruk maakte. Terwijl ze wachtten op een bank en het jongetje, dat de deur geopend had, den Vader van het Gesticht ging halen, speelde Kruimeltje met het medaillon, dat hij sinds twee dagen om den hals had hangen. Het gouden hartje verborg hij altijd angstvallig onder zijn kiel.
| |
| |
Eindelijk kwam de directeur van de inrichting, die gewoonlijk met den naam ‘Vader’ aangesproken werd, het kantoor binnen. Hij leek geen bijzonder vriendelijk mensch, had een krakerige stem en scheen niet erg met zijn betrekking in zijn schik te zijn.
Hij werd op den voet gevolgd door de Moeder, die het volkomen tegenbeeld was van haar man. Het was een goedige, vroolijke en vriendelijke vrouw, een echte dikke, goedige Moeder, die het wel met haar beschermelingen meende. Vader Keyzer zette zich achter een groene tafel en zijn vrouw nam naast hem plaats.
Hij strekte zich uit in zijn volle lengte, stak zijn dunne steltbeenen onder de tafel, keek met half-gesloten oogen over zijn grooten bril en begon op een krakerigen toon:
‘Wat is de naam van dit kind?’
‘Kruimeltje,’ antwoordde de agent.
De Vader van het gesticht trok de wenkbrauwen hoog op en herhaalde langzaam:
‘Krui-mel-tje...?’
De agent lachte en de Moeder lachte mee.
‘Die naam is hem jaren geleden gegeven, omdat hij zoo klein is,’ verklaarde hij.
Kruimeltje sprong op.
‘Harry heet ik,’ riep hij uit. ‘Harry Volker en me vader is in Amerika en ik ga met Wilkes me vader zoeke en ik wil niet in een gesticht.’
‘Tut-tut...’ suste de Vader. ‘Kinderen hebben hier geen wil.’
‘Ik wil hier niet zijn,’ herhaalde Kruimeltje, ‘ik loop toch weer weg.’
‘Daar zal je geen kans toe hebben,’ antwoordde de vader, ‘we hebben een grooten hond hier en die haalt je toch weer terug.’
‘Heb je een hond hier?’ vroeg Kruimeltje met schitterende oogen. ‘Dat is fijn. Ik heb ook een
| |
| |
hond en dan kenne ze bij mekaar in een hok.’
‘Neen ventje,’ sprak nu de Moeder op vriendelijken toon, ‘honden kunnen we in de inrichting niet toelaten, alleen kinderen.’
‘En je hebt zelf een hond,’ merkte de jongen op.
‘Heelemaal niet, Vader zei dat maar, om je bang te maken.’
‘Ik ben niet bang van honde,’ was het verontwaardigde antwoord, ‘ik ben van niks niet bang en van hem ook niet.’ Daarmee bedoelde hij den brommerigen Vader van het gesticht.
‘Houd je mond,’ sprak deze geërgerd. ‘Waar woon je?’
Kruimeltje zweeg.
‘Versta je me niet? Ik vraag, waar je woont.’
‘Ik kan niet me mond houwe en antwoord geve,’ zei Kruimeltje zeer terecht, waarop de agent het uitproestte.
‘Waar woon je?’
‘Overal en nergens?’
‘Waar is dat? Wat beteekent dat?’
Maar nu nam de agent, die er genoeg van begon te krijgen, het woord.
‘Neem me niet kwalijk,’ sprak hij, ‘maar als u zoo goed zoudt willen zijn mij de vragen te stellen, inplaats van met dit kind ruzie te maken, kunnen we beter opschieten.’
‘Dat is mij hetzelfde,’ sprak de Vader, ‘als ik maar een antwoord op mijn vragen krijg.’
In minder dan vijf minuten waren nu alle vragen kort en krachtig beantwoord en kon de jongen tot de inrichting toegelaten worden.
‘En Moor?’ vroeg Kruimeltje, die geen oogenblik zijn vriendje uit de gedachten verloren had.
‘Wie is Moor?’ vroeg de Vader.
‘Mijn hond.’
‘Geen kwestie van, geen honden in het gebouw.’
‘Wie mij neemt krijgt mijn hond ook,’ sprak
| |
| |
Kruimeltje op beslisten toon. ‘We laten mekaar nooit in den steek.’
De agent fluisterde den Vader iets in het oor, waarop deze knikte.
Toen werd Kruimeltje naar een groot vertrek gebracht, waar een twintigtal jongens bijeen zaten. Hij was ervan overtuigd, dat Moor buiten op hem wachtte en hier blijven in dit gesticht deed-ie toch nooit.
Wat hij echter niet zag, was dat de agent Moor aan het touw meenam. De hond keek herhaalde malen om, of zijn vriendje niet achter hem aankwam. Een paar malen zelfs trachtte hij zich los te rukken, maar de agent had hem stevig vast en nam hem mede naar het bureau, waar straks de hondewagen wel weer verschijnen zou, om de opgevangen dieren van den vorigen dag af te halen. Die werden dan naar het hondepark gebracht en indien de eigenaar zich niet binnen drie dagen aanmeldde, pijnloos afgemaakt.
Ondertusschen maakte Kruimeltje met zijn nieuwe omgeving kennis en kwam hij al gauw tot de ontdekking, dat de kans van ontvluchten niet heel moeilijk was.
Het gebouw bevatte een eetkamer, een speelzaal, een waschlokaal en op de bovenverdieping was de slaapkamer en de woning van Vader en Moeder Keyzer.
De ruime kamer, waar Kruimeltje werd binnengeleid, en waar een aantal kinderen om een lange tafel geschaard zaten, was de eetzaal. Alles was er kraakzindelijk en wel onderhouden, er was orde en netheid in alles. De kinderen waren er echter minder goed aan toe, ieder droeg zijn eigen kleeding of wat hem daarvoor gegeven was. Daar had je bijvoorbeeld Spijker, een jongen van elf jaar, die zijn naam eer aandeed, want hij was net zoo dun en mager als een spijker. Hij was een ‘dankie-meheer- | |
| |
tje,’ zooals de kinderen genoemd werden, voor wien niets werd betaald.
Dan was er Daan, die den sierlijken bijnaam ‘Buikie’ droeg, wat aan zijn omvang te wijten was. Hij was een halve wees, zijn vader reisde en betaalde voor hem, wat aan alles te merken was. Buikie had een onverzadigbaren eetlust en hem was toegestaan, de beste beetjes uit den schotel te nemen, terwijl dan de anderen kregen, wat er overgebleven was. Hij ging beter gekleed dan de anderen, maar werd in geen ander opzicht voorgetrokken. En verder was er een aantal stumpertjes, die zich tevreden hadden te stellen met wat het gesticht hun gaf, al was dat niet bijzonder veel.
Het was juist tijd voor het middagmaal en aan Kruimeltje werd een plaatsje gewezen aan de lange tafel. Buikie zat links, Spijker rechts van hem. Toen kwam al gauw de Moeder met een gevulde soepterrine, die zij op het midden van de tafel zette. Dan bracht zij een schotel met brood, waarop Buikie onmiddellijk een hevigen aanval deed. De anderen keken glurend naar hem, maar bleven geduldig wachten, tot zij hun deel kregen. Niet echter Kruimeltje, die niet beter wist en zich ook rijkelijk van het brood bediende.
‘Ho-ho,’ riep de Moeder, ‘allemaal wachten tot ik je geef.’
‘Wel, hij neemt toch ook,’ zei Kruimeltje, op Buikie wijzend.
‘Doet er niet toe, allemaal wachten.’
Moeder deelde de soep rond, en Buikie viel er op aan als een uitgehongerd dier. Hij slurpte zoo verschrikkelijk, dat Kruimeltje hem met verbazing aanzag.
‘Zeg,’ sprak deze tot Buikie, ‘heb jij wel is het stoomgemaal gezien aan de Vest?’
‘He-watte?’
Kruimeltje herhaalde de vraag.
| |
| |
‘Nee-waarom?’
‘Dat maakt nog niet eens zoo'n herrie als jij. Gommes, jij eet als een nijlpaard...’
De kinderen grinnikten, hoewel ze niet hardop durfden lachen, want juist kwam de Vader binnen en zette zich plechtig en waardig aan het hoofdeinde van de tafel. Hij merkte echter het lachen van de kinderen op en vroeg aan een hunner:
‘Wat is er te lachen?’
Het jongetje durfde niet te antwoorden, maar Kruimeltje was zoo vriendelijk, hem uit die verlegenheid te helpen, door vrijmoedig te zeggen:
‘Ik zei, dat Buikie eet als een nijlpaard en hij maakt nog meer lawaai dan een stoomgemaal.’
De Vader keek verbaasd op bij dien openhartigen uitval, iets, wat hij hier in het geheel niet gewend was. Bovendien was Buikie de beschermeling, het lievelingetje, voor wien betaald werd, gòed betaald werd, en dien ze vreesden te verliezen, als het hem niet naar den zin werd gemaakt.
Vader Keyzer uitte zijn verbazing door te zeggen, dat hij dergelijke brutaliteit niet afwachtte en Kruimeltje zonder eten naar boven zou sturen, als hij weer zoo iets zei.
Maar de man hield er geen rekening mee, dat Kruimeltje een kind van de straat was, openhartig en vrijmoedig, zich niet storend aan wetten en bepalingen, een halve wilde, die geleefd had van wat hij kaapte, geen eerbied had voor gezag en alleen zwichtte voor overmacht. Kruimeltje liet zich nimmer tegen zijn wil aan banden leggen, zelfs niet door Vader Keyzer.
Ondertusschen werd de maaltijd voortgezet, waarbij vooral Buikie zich dapper weerde.
De vader waagde het daarop een vraag te doen aan Kruimeltje:
‘Hou je van boeken lezen?’
Kruimeltje verstond het niet en zei tot Buikie:
| |
| |
‘Wacht is effetjes met ete...’
Deze hield verwonderd op en toen vroeg Kruimeltje beleefd: ‘Wat?’
‘Of je houdt van boeken lezen?’
‘Heelemaal niet,’ zei Kruimeltje, en toen tot Buikie: ‘Eet nou maar weer door.’
Toen de maaltijd afgeloopen was, zeer tot de verbazing van Kruimeltje, die juist honger begon te krijgen, werden de kinderen naar de speelzaal gebracht, waar ze verder den middag zouden doorbrengen. Kruimeltje ondertusschen dacht aan zijn vriendje Moor, die buiten op hem zat te wachten, zooals hij vermoedde. Moor moest erin, en zou erin, en als ze Moor niet wilden hebben, dan wilde hij evenmin hier blijven... misschien liep-ie in elk geval wel weg.
Zonder zich aan iets of iemand te storen, liep hij de speelzaal uit en begaf zich naar de voordeur.
Maar daar kwam de Vader op hem af, die hem juist bemerkt had.
‘Heidaar, wat moet jij daar?’ riep hij Kruimeltje toe.
De jongen was daardoor niet uit het veld geslagen en zei kalm:
‘Niks... d'r staat iemand op de stoep...’
Daarop opende de Vader de deur, maar er was niemand.
Kruimeltje intusschen had zich verscholen onder de trap en keek vandaar, hoe de ander de deur van binnen opende. Toen de vader onverrichterzake terugkeerde en vergeefs naar Kruimeltje zocht, sloop deze op de teenen naar buiten en floot z'n hond. Maar Moor kwam niet te voorschijn.
Dat vond Kruimeltje al heel vreemd, Moor kwam altijd dadelijk.
Hij verschool zich in de gang van een naburig huis, floot af en toe eens maar kwam ten slotte
| |
| |
tot de ontdekking, dat zijn vriendje hem verlaten had. Kruimeltje was slim en vlug van denken. Het leven op straat had hem geleerd snel te denken en te handelen. En nu overlegde hij, dat, als Moor er niet was, iemand hem meegenomen moest hebben. En dat die iemand natuurlijk de agent moest zijn. Als dat waar was, dan zou Moor naar het politiebureau gebracht zijn en vandaar door den hondewagen meegenomen naar het hondepark.
Die gedachte deed Kruimeltje opspringen. Als een pijl uit den boog rende hij de straat uit. Hij bleef doorrennen tot hij geheel en al buiten adem was.
|
|