| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Een angstige nacht. - Kerstklokken.
De torenklok sloeg middernacht, toen Wilkes de tafel afruimde en zich gereed maakte, naar bed te gaan. Doch eerst ging hij eens even zich overtuigen, of hij de voordeur van het winkeltje wel op slot gedaan had. Hij ontstak een lucifer en onderzocht de grendels van de deur. Alles bleek in orde en hij begaf zich ter ruste. Het duurde echter geruimen tijd, voor hij in slaap viel, want het geval van Kruimeltje hield zijn geest voortdurend bezig. Hij zou den jongen morgen eens in de nieuwe kleeren steken, en probeeren, of hij niet een nuttig lid van de maatschappij van hem kon maken. Jammer, duizendmaal jammer was het, dat zijn vader, Harry Volker, er niet was. Als diè er was, zou Kruimeltje wel spoedig veranderen, maar tot zoolang zou hij, Wilkes, trachten een vader voor hem te zijn. Met die troostende gedachte viel hij in slaap, weinig vermoedende, dat een groot gevaar hem in de onmiddellijke nabijheid bedreigde... een groot gevaar... dat met één slag den loop van omstandigheden zou veranderen!
| |
| |
Wilkes was altijd een zeer voorzichtig mensch. Iederen avond sloot hij met zorg de voordeur van zijn winkeltje. Dan overtuigde hij zich, of er geen onnoodig licht meer brandde en er geen vuur meer in het kacheltje was. Maar dezen avond, ofschoon hij als gewoonlijk die plichten vervulde, was zijn geest zoo vervuld met Kruimeltje en diens toekomst, dat hij er heelemaal niet bij nadacht, toen hij het afgebrande lucifertje wegwierp. En dit was iets, dat hij nooit gedaan zou hebben, wanneer niet zijn gedachten geheel en al afgeleid waren geweest. Toen hij alles veilig en wel dacht en zich ter ruste begaf, lag het stompje lucifer heel gezellig naast een hoopje ouden rommel: wat uitgerafeld touw, papiertjes, wat houtsplinters.
Het kleine vonkje deelde zich aan de touwpluisjes mede en inplaats van een, kwamen er wel vijf, zes vonkjes en die huppelden en sprongen van het eene vezeltje naar het andere.
Ze vonden dat wel een aardig spelletje, want hoemeer ze dansten en sprongen, hoemeer kameraadjes er bijkwamen.
Er trok een kille tocht door het huis langs den grond, een windje, dat eindelijk bij de vonkjes kwam en het wel leuk vond om mee te spelen.
Fffffft... blies het op de vonkjes en die vonden dat verbazend aardig. Ze gloeiden hoe langer hoe meer van pure pret en hoemeer 't windje blies, hoe grooter ze werden. Toen al de vezeltjes opgegloeid waren, kwam het touw zelf aan de beurt. Al de kleine vonkjes vereenigden zich nu tot een grooter, en dat kroop langzaam, heel langzaam langs het touwtje op. Ffffft... blies de wind weer langs den vloer en deed de vonk wat sneller langs het touwtje gaan. Toen kwamen er plots weer een paar fijne vezeltjes en die vatten vlam.
O, het was maar een heel, heel klein vlammetje, maar het puntje ervan likte eventjes aan het randje
| |
| |
van een vettig papier. Dat was lekker voedsel voor het vlammetje en daarom likte het nog eens en nog eens en nu begon het papiertje ook te branden en de zaak begon gevaarlijk te worden. En nu het windje zag, welk een pret het had met de vonkjes en de vlammetjes, begon het een beetje sterker te blazen en dat deed het vette papier eerst goed vlamvatten. Er lag juist een houtje dwars overheen, een splinter van een kist, en na een oogenblik begon ook dat den smaak ervan beet te krijgen en brandde weldra lustig mee. Het werd een heel vuurpartijtje daar in dien hoek en het mooiste was, dat er in de onmiddellijke nabijheid een olievat stond. De vloer er omheen was vettig, en het vuurtje was nu al groot genoeg geworden, om den bodem van het olievat te bedreigen. Onderwijl verbreidden de kleine dartele vlammetjes zich ook in andere richtingen over den vloer, die helaas op dat gedeelte niet al te zindelijk was en het vuur maar al te veel gelegenheid gaf om voort te woekeren. En de tocht blies de miniatuurvlammetjes aan tot grootere en grootere, het olievat zelve begon te branden, stak een kist met houtwol aan, waaruit een groote vuurzuil plotseling hoog oplaaide...
Wilkes was juist in slaap gevallen, maar het was geen rustige, diepe slaap. Onbewust draaide hij heen en weer, gekweld door droomen omtrent Kruimeltje en zijn vader... Hij wentelde zich in zijn bed om en om, en stootte daarbij ten slotte zijn hoofd zoo hard tegen den muur, dat hij ervan ontwaakte. Het trof hem, dat de lucht, die hij inademde, benauwd was en rookerig en dat zijn oogen er pijn van deden. Verschrikt door die gewaarwording sprong hij snel het bed uit. Een blik op de glazen deur, die het winkeltje van de kamer scheidde, verklaarde hem in een seconde wat er aan de hand was. Hij wierp de deur open, waardoor het vuur plotseling nieuwen toevoer van
| |
| |
lucht kreeg en een groote vlam hem tegemoet sloeg. De ontelbare, snel vuurvattende koopwaren brandden als pek en met verbazingwekkende snelheid grepen de vlammen om zich heen Wilkes deed een snellen sprong achterwaarts en sloeg de deur weer dicht. De plotselinge schrik sloeg hem op de keel... hij wilde schreeuwen... gillen om hulp... maar er kwam geen geluid... Het kamertje vulde zich nu geheel en al met rook...
De brandende olie gaf een verstikkenden walm, die de ademhaling belemmerde en radeloos van angst rende Wilkes naar de hangkast, waar Kruimeltje en Moor lagen te slapen. Hij trok den jongen met een ruk overeind en plotseling keerde zijn spraakvermogen terug.
‘Vooruit... d'r uit... de heele winkel staat in brand!!!!’
Kruimeltje opende de oogen en schrikte van den rooden gloed.
‘We moeten er door... we moeten er door,’ schreeuwde Wilkes, ‘er is géén andere uitgang.’
En het vuur in den winkel snorde als in een enorme kachel, de vlammen verslonden de kistjes en doozen, het olievat stond op het punt te bezwijken en leek op zichzelf wel een vuurzuil. Het was gelukkig, dat het niet luchtdicht afgesloten was, anders zou een hevige ontploffing het gevolg geweest zijn.
Haastig greep Wilkes een ijzeren kistje met waardevolle papieren in de eene hand, griste met de andere zijn kleeren van een stoel en trapte de deur in. Een zuil van vuur sloeg hem in het gelaat, maar bliksemsnel greep hij de hand van Kruimeltje, die snel zijn lompen bij elkaar gepakt had. De winkel was nu ééne vuurmassa... en Wilkes deinsde een oogenblik terug voor de ontzettende hitte. Het meeste vuur was echter aan de muurzijde, waar de meeste koopwaren lagen opgestapeld, terwijl
| |
| |
kleinere vlammen langs het midden der vloer speelden en nog een kans van ontsnapping openlieten. Met twee sprongen waren Wilkes en Kruimeltje er doorheen... snel ontsloot de eerste de voordeur en daarop bereikten ze, doodelijk verschrikt, maar veilig en gered, de straat. Haastig trokken zij wat kleeren aan, waar ze tot nog toe geen tijd voor hadden gehad en toen pas dachten ze aan Moor. Ze schreeuwden, gilden, tot plotseling Moor zich met een gehuil in de vlammen wierp en in twee sprongen bij hen was. Kruimeltje omhelsde zijn vriend en Wilkes liep de trap van het bovenhuis op, om de buren te wekken.
Er ontstond een paniek in het huis... de bewoners kwamen schreeuwend en jammerend de trappen af, de meesten ternauwernood gekleed... Weldra ontwaakten ook de andere buren en het duurde niet lang, of de heele straat was in rep en roer.
Politieagenten bliezen hun brandhoorns en weldra hoorde men door alle aangrenzende straten het angstig brandgeroep. Iemand telefoneerde de brandweer; een stoombrandspuit begaf zich op weg en van tijd tot tijd verscheen er een van die belachelijk-ouderwetsche handspuitjes, getrokken door een paar slaperige vrijwilligers en waar de stad nog zoo trotsch op was, alsof het ten tijde van de Watergeuzen was. Tegen den tijd, dat de eerste spuit gereed was om water te geven, hadden de vlammen de eerste verdieping al verslonden en begonnen aan de tweede.
Dan verschenen er meer agenten, die ruimte maakten en de straat afzetten, de spuiten werden, de een na de ander, in wenking gesteld, maar het vuur had reeds zulke vorderingen gemaakt, dat het huis niet meer te redden viel.
Wilkes, die dapper meehielp aan het blussingswerk, droop van het water.
| |
| |
Kruimeltje was door buren aan de overzijde der straat in bescherming genomen en sloeg het werk van de brandweer gade door een raam. Moor zat bij hem en beiden keken angstig en bedroefd naar de vlammen, die langzaam aan het heele huis verslonden. Moor zag zijn baasje droevig aan, alsof hij zeggen wilde:
‘Waar moeten we nu weer heen?’
Alle bewoners van het brandende perceel werden door buren onderdak gebracht en zoo goed mogelijk verzorgd... maar het huis brandde tot den grond toe af en de brandspuitjes hadden er een heel werk aan, de nevengebouwen nat te houden en te redden van vernietiging. Heel den nacht woedde het vuur voort en eerst tegen den morgen waren de laatste vlammen gedoofd, bleef er van het groote pand niet veel meer over dan een smeulende puinhoop.
Druipnat en huiverend van kou kwam eindelijk Wilkes naar zijn beschermelingen kijken. Hij voelde zich uitgeput, halfbevroren en ziek, maar hij was toch blij, Kruimeltje en Moor veilig en welverzorgd te vinden.
De vriendelijke buren maakten een bed op den grond voor Wilkes en Kruimeltje en het duurde niet lang, of slaap en vermoeidheid overvielen den laatsten zoo, dat hij weldra ingedommeld was. Wilkes echter kon den slaap niet weer vatten na zulk een nacht van schrik en verwarring. Bovendien had hij koorts, veroorzaakt door het voortdurend blootgesteld zijn aan water en winterkou. Hij rilde en gloeide tegelijkertijd en voelde zich allerellendigst.
Na gedurende een uur getracht te hebben, den slaap te vatten, gaf hij het op en wilde weer opstaan. Nauwelijks had hij zich echter halverwege opgericht, of hij zakte weer in elkaar. Hij probeerde nog eenige malen, overeind te komen, maar hij bezat niet de kracht daartoe en zijn beenen weiger- | |
| |
den, hem te dragen. Daarop overviel hem zulk een geweldige, benauwde hoestbui, dat hij vreesde, erin te zullen stikken. Hij begon om hulp te roepen en dat wekte Kruimeltje oogenblikkelijk.
‘Wat isser?’
‘Geef-me-wat-wa-ter... jon-gen... Be-nauwd... benauwd...’
Kruimeltje haastte zich, het gevraagde te halen en riep meteen den buurman. Deze, een oude man met veel levenservaring, verscheen dadelijk. Hij had gauw gezien, dat Wilkes ernstig ziek was en er spoedig een dokter voor hem gehaald moest worden. Dat werd Kruimeltje opgedragen en geen half uur later was de geneesheer verschenen. Hij onderzocht Wilkes, vernam van den buurman, wat er den nacht gebeurd was en schreef wat in zijn boekje.
‘Moet oogenblikkelijk naar het ziekenhuis vervoerd worden,’ sprak hij.
Wilkes hoorde het wel. - ‘Dat is goed,’ zei hij met een zwak glimlachje, ‘naar het ziekenhuis... dan bezorg... ik die... menschen... hier-geen last...’
Er werd een rijtuig besteld, Wilkes werd in een paar dekens gepakt, en vergezeld van den vriendelijken buur werd hij naar het ziekenhuis gereden.
De armen om Moor heengeslagen, keek Kruimeltje het rijtuig na.
Hij huilde niet, z'n oogen waren droog, hij keek maar, keek maar...
O, hij was er al aan gewend om de eene teleurstelling na de andere te dragen... hij wist niet beter, of zóó was nu eenmaal zijn leven... zóó was nu eenmaal de wereld en het lot... dat alles, alles van hem afnam...
----------
----------
Toen stond Kruimeltje op, keek nog even naar het afgebrande huis en liep met Moor de straat uit.
| |
| |
Waarheen?
Wat gaf het? Overal was hetzelfde. Overal was de harde, onmeedoogende wereld, die immers toch geen plaats voor hem had?
En hij zwierf door de stad, hongerig, koud... en Moor sjokte achter hem aan. Zijn oude leven begon weer... had eigenlijk nooit opgehouden... alleen waren zijn haren korter en zijn gezicht wat minder vuil... maar niemand, die hem iets te eten gaf. Daar gaf hij minder om.... hij kaapte wat hij noodig had... broodjes, appels, peren, noten... en 'n been voor Moor.
Zoo gingen de dagen voorbij. Iederen avond werd hij in het Ziekenhuis een oogenblik toegelaten bij Wilkes, die aan een hevige longontsteking leed. Iederen avond zat hij aan het ziekbed van den eenigen vriend, dien hij in de wereld had. Ook op Kerstavond ging hij erheen. Er was gezelligheid van veel menschen op straat en er dreigde een sneeuwstorm. Dat vonden de menschen aardig, want dat maakte het juist een gezelligen Kerstavond, nietwaar?
Op de ziekenzaal, waar Wilkes lag, hadden de verpleegsters ook een boompje versierd.
Kruimeltje was er blij om, want nu zag zijn vriend tenminste iets van het mooie kerstfeest.
‘Ben je nu al een beetje beter, Wilkes?’
‘O ja, heel veel beter,’ jokte de zieke. ‘Maar ik maak me zoo ongerust over jou, Kruimeltje.’
‘Dat is niet noodig, Wilkes, dat is niet noodig. Ik heb zoo'n pret de heele dag met Moor... en we ete zooveel...’
‘Hoe kom je daar dan aan?’
‘O, dat krijge we wel,’ stelde Kruimeltje hem gerust, ‘we krijge overal wat.’
‘En waar slaap je vannacht nou weer?’
‘In de schuit an de Vest... nou, nog al niet emmes warm...’
| |
| |
‘O mijn jongen... als ik weer beter ben, zal ik wel goed voor je zorgen, wacht maar, tot ik hier vandaan ben...’
‘Ga je dan mijn vader zoeken, Wilkes?’
‘Vast en stellig.’
‘En mag ik dan mee naar Amerika om Vader te zoeken?’
‘Dat zullen we wel eens zien.’
‘Nou, dat zal fijn weze, hè?... Gistere vertelde 'k an een knul in de straat van me vader... enne toen begon die gannef te lache en zei; da 'k niet eens 'n vader had en dattie nooit goud gevonde had en astie wel goud gevonde had... da'k dan niet zoo arm zou weze... was dat niet gemeen, Wilkes? Nou maar... 'k heb me die knul toch een watjekou op z'n toet gegeve, dattie moord begon te schreeuwe...’ Maar nu kwam de verpleegster zeggen, dat Kruimeltje weer weg moest gaan. De zieke was nog heel, heel zwak en mocht zich niet zoo opwinden. Daarom nam de jongen afscheid van hem en beloofde, gauw weer terug te komen.
Toen Kruimeltje de poort van het ziekenhuis uitging was het weer beginnen te sneeuwen. Een gure noordenwind joeg de vlokken op in dichte wolken en blies ze tot hoopen tegen stoepen en huizen.
Kruimeltje had zich maar vroolijk gehouden tegenover Wilkes, maar eigenlijk was hij zoo verdrietig, dat hij ternauwernood zijn tranen kon weerhouden en af en toe schokte een snik uit hem op. Moor, die geduldig in den sneeuwstorm had zitten wachten, drong zich tegen hem aan, alsof hij warmte en dekking zocht. Kruimeltje streelde hem even over den goedigen kop en zei zacht: ‘Zoete Moor...’
De Kerstklokken begonnen te luiden terwijl ze samen langzaam voortliepen... doelloos... Bombam... bombam... Kerstavond is gekomen... Vrede op aarde... in menschen een welbehagen...
| |
| |
Lekker verwarmde automobielen brachten warm-gekleede menschen naar de kerk... waar het orgel schoone kerstliederen speelde... anderen, gehuld in dikke winterjassen en bontkragen, lièpen erheen en hadden schik in den sneeuwstorm... die het zulk een mooi Kerstfeest maakte... Talrijker en talrijker werden de groepen kerkgangers en onwillekeurig volgde Kruimeltje den stroom.
De deuren van de kerk waren wijd open, een breeden bundel licht naar buiten werpend... binnen pronkte een schitterend verlichte Kerstboom... ruischten orgeltonen... De menschen gingen naar binnen, werden met een hartelijk welkomstwoord ontvangen door kerkdienaars, die ze naar hun plaatsen leidden... en ook Kruimeltje ging met Moor naar binnen... Hij dacht er niet bij na... hij volgde die menschen maar en dacht... dat het wel aangenaam zou zijn daar binnen met al dat warme licht en dien kerstboom en die wondermooie orgel-muziek...
‘Heidaar... wil je wel eens maken, dat je de deur uitkomt met dien hond?’
De koster stoof op hen af en zette ze ruw buiten de deur. En dan tot de menschen, die juist de kerk binnentraden, zei hij, met den duim over zijn schouder wijzend: ‘Dat schorrimorri denkt maar, dat ze overal in kunnen.’ Waarop een deftig gekleende dame antwoordde: ‘Zeker, het is een schande... zoo'n brutaliteit.’
Met gebogen hoofd liep Kruimeltje om de kerk heen, langzaam kwam Moor achter hem aan. Het leek wel, alsof alle gevoel uit hem wegtrok... alle levenslust, al zijn moed om vol te houden. In een donkeren hoek van het kerkgebouw liet hij zich neervallen, steunend tegen den muur. Hier was de wind niet zoo merkbaar, ofschoon de sneeuw er even dicht neerviel.
Moor, half zittend, half liggend, drong zich tegen
| |
| |
hem aan en legde zijn kop op den schouder van zijn baasje. Kruimeltje sloeg de beide armen om hem heen, begroef zijn gezicht in de warme vacht en schreide zachtjes...
En het sneeuwde, sneeuwde, sneeuwde... en vanuit de kerk klonk het plechtig zingen der gemeente, begeleid door het groote orgel.... ‘Stille nacht, heil'ge nacht...’
Kruimeltje hoorde het, terwijl de snikken door zijn klein lichaam schokten... o, hij voelde zich zoo moe, zoo moe... en zoo koud... Dichter kroop hij tegen Moor aan en sloot de oogen.
Terwijl de kerstmuziek zachtjes tot hem doordrong en de sneeuw langzaam hem met een wit kleed bedekte, viel hij in slaap, 't moede hoofd steunend op Moor, die trouw de wacht hield.
Toen een uur later de groote kerkdeuren weer geopend werden en breede drommen gelukkige menschen naar buiten kwamen, uitgeleid door stemmige Kerstliederen, die het orgel speelde... toen allen huiswaarts gingen om zich in den familiekring te vereenigen aan het Kerstmaal... toen zaten nog stil in den hoek buiten het kerkgebouw de twee vriendjes... Kruimeltje en zijn hond, beiden overdekt met een dikke laag sneeuw..
‘Vrede op aarde... In menschen een welbehagen...’
|
|