| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Weer in het Gesticht. - Moeilijkheden met Moor.
Meester Leentvaar nam Kruimeltje en den hond mee naar het Gesticht, waar men op de terugkomst van het tweetal gerekend had. Nadat de onderwijzer zijn leerling aan de zorgen van Vader en Moeder Keyzer had overgelaten, werd de jongen even door den Vader onderhanden genomen.
‘Ik wil je dan maar zeggen,’ begon deze op zijn gewone barsche manier, ‘dat je het niet moet probeeren, om nog eens weg te loopen. Je ziet er nu heel wat fatsoenlijker uit, dan den eersten keer en ik verwacht van je, dat je alle liefdegaven, die je hier in ontvangst zult nemen, niet met ondankbaarheid zult beloonen. Je bent geen haartje beter dan de armste hier en ik wil, dat je dat nimmer zult vergeten. Wat den hond betreft, die kan in het schuurtje, achter in den tuin, blijven. Maar hebt het hart niet, dat je het smerige dier in huis brengt, want dan ga je er allebei uit.’
Kruimeltje, die in den laatsten tijd niet anders dan vriendelijke, tactvolle woorden had gehoord van zijn vrienden Wilkes en meester Leentvaar,
| |
| |
woorden, die hem moed hadden ingesproken en lust tot volhouden, keek verbaasd op bij de liefdelooze toespraak van den weesvader. Eventjes voelde hij weer de oude bitterheid, de oude vijandschap in zich opkomen, de vroegere haat tegen de menschen, die hem altijd afsnauwden en alles afnamen. Maar hij zei niets, denkende aan zijn belofte aan Wilkes.
‘En nu ga je eerst maar je handen wasschen in het waschlokaal,’ vervolgde de man, ‘en dan kun, je straks mee eten.’
De Vader ging hem vooruit naar het waschlokaal, waarheen ook Moor volgde.
‘Niet die hond hier, niet die hond hier,’ schreeuwde de Vader. ‘Breng hem in den tuin.’
Een deur van het waschlokaal gaf toegang tot den tuin en Kruimeltje zette Moor bedaard buiten.
Toen wou hij zijn handen gaan wasschen, maar de lange, zinken waschbak, die over de geheele lengte van den muur liep, was te hoog. Hij kon er niet bij. In zulke gevallen gingen de kinderen op eert kist staan, en zoo deed ook Kruimeltje.
Er was geen handdoek en terwijl de Vader er een ging halen, werkte Moor de deur met zijn voorpooten open en kwam juist binnen, toen de Vader met een handdoek terugkeerde. Kruimeltje tilde snel de kist op, die met de opening op den grond lag, en stopte Moor eronder. Toen sprong hij er weer bovenop en waschte, dat het schuim eraf vloog. De Vader, niets vermoedend, wierp den handdoek op den rand van den waschbak, doch zoo, dat Kruimeltje noodzakelijk van de kist springen moest, om dien te bereiken. Dit deed hij snel, maar nauwelijks was hij eraf of de kist bewoog en schoof over den grond. Kruimeltje sprong er haastig weer bovenop en dat deed den Vader, die door het raam in den tuin had staan kijken, omzien.
| |
| |
‘Wat is dat?’
‘Niks,’ zei Kruimeltje, ‘ik viel haast.’
‘Zoo, kom nu mee naar de eetzaal.’
Daar zaten al de kinderen nog precies, alsof zij in het geheel niet van tafel geweest waren, sinds Kruimeltje hen daar de laatste maal zag. Dezelfde gedweeë, dunne gezichtjes met de vreesachtige oogen, dezelfde magere leden, dezelfde armelijke kleeren. Ze keken allemaal verwonderd naar Kruimeltje, toen die binnenkwam, want hij was heel wat veranderd, sinds ze hem voor het eerst zagen.
Kruimeltje kwam weer naast Buikie te zitten en weldra bemerkte de eerste, dat de dikkerd nog niets van zijn eetlust verloren had. Maar nu gebeurde er iets grappigs.
Zoodra alle kinderen hun plaatsen aan tafel hadden ingenomen en de schotel met brood was klaargezet, deed Buikie daarin weer een flinken greep. Voor hij zich echter een stapel daarvan kon toe-eigenen, hield Kruimeltje zijn arm vast en zei kort:
‘Afblijven.’
De kinderen grinnikten en vonden Kruimeltje een held.
Buikie keek raar op.
‘Voor jou?’ vroeg hij smalend.
‘Nee, voor de Moeder, daar komt ze. Ik mag 'r niet ankomme, en jij net zoo min.’
‘Ikke wel,’ protesteerde Buikie en stak zijn hand weer uit.
‘Afblijven,’ zei Kruimeltje weer en trok Buikies hand weg.
‘Wat is dat?’ vroeg de Moeder, die alweer met een pot soep binnenkwam.
‘Buikie kan niet wachten, tot we allemaal wat krijgen, Moeder,’ zei Kruimeltje.
Toen kwam de Vader binnen en zette zich,
| |
| |
oudergewoonte, aan het hoofdeinde van de tafel.
‘Bidden, kinderen.’
Ze sloten de oogen en vouwden de handen, maar Kruimeltje gluurde naar Buikie, die weer de hand naar den schotel uitstak, snel een greep deed en drie dikke sneden op zijn bord legde. Daarop sloot hij de oogen stijf. Kruimeltje deed ook een snellen greep, hij legde de sneden brood weer op den schotel en kneep ook zijn oogen stevig dicht. Toen de Vader ‘Amen’ zei, vond Buikie z'n bord nog net zoo leeg als tevoren. Hij keek achterdochtig naar Kruimeltje, maar die staarde naar den zolder en floot zachtjes.
Toen deelde de Moeder brood en soep rond en Kruimeltje bemerkte tot zijn groote voldoening, dat ditmaal Buikie evenveel brood kreeg als de anderen. Na de soep werd er een schotel hutspot op tafel gezet.
Er was zoowaar ook vleesch in, meest kleine stukjes, maar er was ook een grooter stuk bij en dat kwam toevalligerwijze(?) op Buikies bord terecht. Een oogenblik later voelde Kruimeltje iets tegen zijn been wrijven en tot zijn schrik bemerkte hij, dat Moor ongemerkt de eetzaal binnengeslopen was en zich onder zijn baasjes stoel verschool. Gelukkig hield de hond zich doodstil.
Juist wou Buikie aan het stuk vleesch beginnen, toen Kruimeltje hem op den arm tikte.
‘Wat isser?’ vroeg Buikie.
‘Jò,’ zei Kruimeltje langzaam en geheimzinnig, ‘daar zit me toch een reuzespinnekop in die hoek van de kamer... kijk es dáárheen...’
Buikie keek in de aangewezen richting, maar zag niets.
‘'k Zie niks,’ zei-die.
‘O, dan is-tie zeker al weg,’ zei Kruimeltje, ‘'n kànjer was het.’
| |
| |
Buikie wou weer aan zijn vleesch beginnen, maar dat was verdwenen. Niemand wist, waar het zoo plotseling gebleven was. Moor wist het best, want die likte zich lekker den baard af.
Na het eten wist Kruimeltje den hond naar buiten te krijgen, toen de Vader en de Moeder het vertrek reeds verlaten hadden. Hij deed Moor in het schuurtje en spreidde er wat stroo voor hem op den grond.
‘Zoo ouwe jongen, nou kan je lekker slapen hier. Baas Wilkes is Vader gaan zoeken, en als-die 'm vind krijg je een gouwen halsband met je naam erop, en dan gaan we wonen in een mooi huis, net als bij baassie Wilkes, weet je wel? Nog veel grooter huis met een fonegraaf en een pianolia en een hoop gouwe stoele en dan krijg je 'n kamertje, niet 'n hok, 'n kamertje met een hondebedje en groote borden vleesch en beentjes en dan koop ik elke week een pond chocola voor je, mag je alleen opeten. Nou, zoet zijn, hoor, anders komt die brombeer van een Vader en geeft je een schop. As-tie dat doet, bijt je 'm maar in z'n jat, koplementen van mij, dag, hoor.’
Kruimeltje ging weer terug naar de speelkamer, waar de kinderen bleven, tot het tijd was om naar bed te gaan.
Sommigen speelden op den grond, anderen zaten aan de tafel te lezen, maar Kruimeltje ging bij het raam zitten en tuurde naar buiten. Er was vandaag weer zooveel gebeurd om over na te denken, dat hij geen lust had tot spelen. Hij keek naar de lange rij gloeilichtjes der straatlantaarns, naar de voorbijgangers, naar de wagens en auto's. Waar zou de boot nu zijn? Heel ver uit op zee al, en Wilkes kijkend over de verschansing en denkend aan hem en Moor. Goeie man, die Wilkes, jammer dat hij niet mee mocht naar
| |
| |
Amerika, maar hij begreep, dat het niet kon en hij maar tot last zou zijn, in het vreemde land. En nu was hij dan weer in het Gesticht, wel niet prettig, maar enfin, Moor was in elk geval bij hem en het was toch niet voor altijd. 't Kon hem weinig schelen, morgen ging hij weer naar school en zag er Meester Leentvaar en Mijnheer Brilsma, die waren ook erg aardig voor hem.
Zoo bleef Kruimeltje langen tijd aan het raam zitten, tot de Moeder zeggen kwam, dat de jongens allen naar bed moesten. Ze werden opgesteld in een rij en marcheerden de trap op.
In de slaapzaal stonden twintig bedden, tien aan elke zijde. Naast ieder bed stond een kastje en een stoel. Nadat allen zich uitgekleed en te bed begeven hadden, draaide de Moeder het electrische licht uit en ging naar beneden. Soms hoorde men nog even een paar kinderen met elkaar praten, maar toen werd het stil.
De maan scheen door de vensters naar binnen en verlichtte den vloer. Het overige van de slaapzaal was donker.
Kruimeltje kon de eerste oogenblikken niet slapen. Zijn gedachten hielden hem wakker. Wat een verschil, deze slaapzaal en het gezellige vertrek, dat hij gisteren nog met Wilkes deelde. Hier was alles grijs en kaal, daar was alles warm en gezellig, met mooi gebloemde gordijnen en schilderijen aan de muren. En zouen ze allemaal nou al slapen? Gunst, wat waren die kinderen stil en gedwee, net of het houten poppen waren, er zat heelemaal geen fut in, geen leven. Kruimeltje hief het hoofd op en keek eens langs de bedden. Daar lei Spijker, nou, dat was me ook een stumperd, zoo wit en zoo mager en altijd zoo stil. Waarom liep-ie niet weg en ging de straat op? Overal kon je wel wat te eten vinden en misschien meer, dan hier. En overal kon je
| |
| |
schik hebben, nou, daar wist hij van mee te praten. En daar lei Buikie, je kon hem goed van de anderen onderscheiden, want zijn dikke, bolle lichaam stak boven alle andere uit.
Toen meende Kruimeltje iets te hooren bij de deur. Het was daar juist heel donker in dien hoek en hij kon met moeite de deur onderscheiden. Och, het was zeker maar verbeelding geweest, want...
Kijk... wat was dat... ging de deur open?
Wie kwam daar binnensluipen? Hee, dat was vreemd, de deur opende zich langzaam, je zag de maan nu in de gang schijnen, maar er kwam niemand binnen.
Kruimeltje voelde zich niet op zijn gemak.
Hij tuurde en tuurde... meer en meer opende zich de deur... alsof die door een onzichtbare hand bewogen werd...’
Hij verwachtte nu de gedaante van een persoon te zien... maar niets verscheen. Toen, een oogenblik later, voelde hij iets ruig-harigs langs zijn hand strijken en hij gaf een schreeuw van schrik.
Groote hemel, wat was dat?
Zijn schreeuw deed de andere kinderen in hun bed opspringen, want de meesten sliepen nog niet.
‘Wat is er?’ klonk het van verschillende kanten.
‘Steek het licht aan,’ riep Kruimeltje.
Een der jongens sprong uit zijn bed en drukte op een electrischen knop. Drie lichten schoten aan en nu zag Kruimeltje, wat het geheimzinnige monster was, dat met zijn ruige haren langs zijn hand gestreken had.
Het was Moor.
‘O kijk,’ zei Kruimeltje, ‘het is mijn hond. Stoute jongen, jij mag hier niet komen weet je
| |
| |
dat niet? Doe de deur dicht, jongens, dan zal ik je eens wat laten zien. Moor kan prachtig kunstjes doen, wat fijn. Kom hier, Moor.’
De jongens, verzot op honden, kwamen nu allemaal uit hun bed en schaarden zich om dat van Kruimeltje. Moor sprong boven op zijn baasjes bed.
‘Mooi zitten, mooi zitten, Moor,’ zei Kruimeltje, en de hond zat gehoorzaam op zijn achterpooten. ‘Nou netjes bidden.’ De hond bracht zijn voorpooten te zamen en bewoog ze smeekend op en neer. De kinderen jubelden.
‘Nou dood liggen, Moor.’
De hond deed het, maar opeens riep een der jongens: ‘Jò-jò-jò... daar komme ze an...’
Rrrrrrt... vlogen ze allemaal terug naar hun bed, trokken de dekens over zich heen en snorkten. Een ander draaide gauw het licht uit en plotseling was het weer doodstil.
Toen werd de deur geopend en de Moeder verscheen weer.
Ze draaide de lichten aan en zag tot haar verbazing, dat ieder rustig sliep.
‘Is er iemand wakker?’ vroeg ze.
Algemeen gesnurk.
Toen liep de moeder langzaam langs de bedden en inspecteerde de slapende hoofden. Bij het bed van Kruimeltje bleef ze staan, want daar was iets vreemds te zien.
Onder Kruimeltjes hoofdpeluw stak een ruige hondestaart uit, die lustig kwispelde.
‘Zeg eens, jij,’ begon de Moeder, en ze trok Kruimeltje overeind. ‘Wat zijn dat voor aardigheden? Weet je niet, dat de hond in de schuur moet slapen?’
‘Och, laat hem maar hier,’ smeekte de jongen. ‘Hij doet geen kwaad.’
‘Dat weet ik wel,’ was het antwoord, ‘maar
| |
| |
je moogt geen hond in bed hebben en hij heeft een goed plaatsje in de schuur.’
‘Roep de Vader asjeblieft niet,’ zei Kruimeltje, ‘ik zal Moor op den grond laten slapen en hem morgen vroeg wel weer in de schuur brengen.’
‘Als de Vader het wist, zou hij zeker den hond de straat opjagen,’ hernam ze.
‘Voor ditmaal zal ik je verzoek toestaan, mits je vroeg in den morgen den hond naar zijn plaats brengt. Nu allemaal stil slapen en geen grapjes meer.’ Daarop draaide de moeder het licht uit en verdween.
‘Arme Moor,’ zei Kruimeltje, ‘nu moet je op den kouden vloer slapen. Maar weet je wat? Ik zal je mijn kussen geven.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij legde zijn kussen op den grond en Moor kroop er op. Kruimeltje ging weer liggen, maar merkte nu, dat hij niet erg gemakkelijk lag. Zijn hoofd lag veel te laag en dat was hij niet gewend. Hij ging opzitten en keek eens rond. De manestralen verlichtten het bed van Buikie, die alweer snurkte, maar nu hèusch.
Kruimeltje liet zich uit zijn bed glijden, liep op de teenen naar Buikie's bed, trok hem langzaam z'n kussen onder het hoofd vandaan en retireerde ermee. Buikie sliep rustig door en Kruimeltje lag weer lekker. Hij keek nog eens even naar Moor, die het kussen een heerlijk bed vond en zei:
‘Wel te rusten, ouwe jongen.’
|
|