waardigd uit, daarbij toonend een handvol kopergeld.
‘O, da's wat anders,’ zei de man, ‘da's wat anders... 'k dacht, dat je een grappie met me wou make. Wat voor een melkkan moet het zijn?’
‘'n Witte met blauwe blommetjes,’ zei Keesie.
‘Best, hier is er een. Die kost vijftig cent.’
‘Zeg,’ riep Kruimeltje uit, ‘die is net eender as die Leentje gebroke heit.
Goed, baas, die neme we maar.’
Toen de jongens de kan betaald hadden, bleven er tot hun verbazing nog dertien centen over. Blij over den goeden afloop gingen ze met de nieuwe melkkan den winkel uit. Maar buiten gekomen, bedacht Kruimeltje zich even.
Hij ging den winkel weer in en vroeg:
‘Baas, heb je nog meer van die witte melkkannen met blauwe blommetjes?’
‘Zeker jongen, nog genoeg.’
‘Mooi, breek ze dan maar!!!’ en rrrrt! was Kruimeltje de deur uit.
In een wip waren ze bij Leentje, die geduldig hun terugkomst afwachtte.
‘Hier Leen, en laat 'm nou niet weer uit je knuiste valle, hoor!’
En zonder verdere complimenten gingen ze weer verder, sloegen de armen om elkanders schouders en galmden tweestemmig het schoonste straatlied. Toen hield Kruimeltje opeens op en zei:
‘Jo... we hebbe nog dertien cente en hier is een snoepwinkel!’
Ze kochten zuurballen en olienootjes en drop, waar Moor ook zijn deel van kreeg en vonden, dat het leven nog zoo slecht niet bleek, als je maar piender was.