straat niet met tooverslag kon veranderen. Maar voor hij ging vroeg Kruimeltje:
‘Zeg Wilkes... as nou mijn vader eens niet meer in Amerika was... as-die nou ook eens in Holland was... dan zou ik hem ommers best tegen kunnen komme?’...
‘Natuurlijk...’
‘Nou... dan hoop 'k... da'k hem tegekom...’
En roetsch... was Kruimeltje met den hond de deur uit.
‘Hooliaadiéééé!!!!’
Z'n oorlogskreet klonk door de straat, opschrikkend de heele buurt. Hij trok zijn pet met de klep op zij en begon weer een locomotief te imiteeren. Moor holde luid blaffend om hem heen. Dan bleef hij plotseling stilstaan en keek naar een jongen man, die met moeite een handwagen tegen een besneeuwde brug opduwde. De man gleed telkens uit en gaf het ten slotte op, om zich heen kijkend voor hulp.
‘Meehelpe, baas?’ bood Kruimeltje aan.
‘Ja, vooruit, geef het wiel een zetje.’
Kruimeltje greep een der wielen en draaide het achterwaarts, zoodat de wagen naar beneden begon te rijden.
‘Hoo stommeling... den anderen kant op...’
Kruimeltje grinnikte en herstelde zijn fout. De wagen kwam nu op de brug en zonder te stoppen stuurde de man dien met een vaartje den anderen kant weer af.
‘Héé... krijg ik niks?’ riep Kruimeltje hem na.
Maar de man reed door, wat niet zeer verstandig was, want opeens kreeg hij een sneeuwbal in den nek, die niet mis was.
Woedend zette de man den wagen neer en liep op Kruimeltje toe.
‘Duivelsche aap!’ schold hij. ‘Ik zal je een pak op je falie geve.’