| |
| |
| |
| |
Achttiende Hoofdstuk.
Een guerilla-oorlog.
Inderdaad!
De landlooper van gisteren had gezelschap gekregen!
Een tweede straatroover, die er zoo mogelijk nòg venvaarloosder uitzag, had zich onder den boom naast zijn collega neergelegd. Hij was niet zoo groot als deze, maar daarentegen veel dikker en hij zag er nu niet naar uit, alsof hij dikwijls honger leed. Zijn baard hing verward over zijn borst en op de ongekamde, vervuilde haren droeg hij een hoogen hoed, waarvan de bodem losgescheurd was. Hoewel het nog pas vroeg in den morgen was, wischte hij het zweet van zijn voorhoofd met een grooten, rooden doek.
| |
| |
‘Drommels!’ zei Joachim, toen de jongens op eerbiedigen afstand bleven toekijken, ‘nu wordt de zaak bedenkelijk! En nu begrijp ik ook, waarom de kerel niet weggegaan is. Hij wist, dat zijn kameraad komen zou. Met z'n tweeën gaat het beter, denkt-ie. Nu komt het er op aan, jongens, om te toonen, dat wij het hart op de rechte plaats hebben.’
De beide landloopers hadden intusschen de knapen bemerkt, en dat scheen den nieuw-aangekomene in woede te doen ontsteken. Hij heesch zijn dikke lichaam met moeite overeind en kwam, hijgend en blazend als een locomotief, op de jongens af. Zijn baard wiegde daarbij vroolijk heen en weer en de bespottelijke aanblik, die deze vieze dikzak onzen jongens opleverde, deed hen voor een oogenblik allen angst vergeten. Zij barstten in een schaterend lachen uit en begroetten hem met allerlei spottende uitroepen:
‘Past 'r op! Vlekken! - Voorzichtig - de stoomtram!’ Dat maakte den kerel woedend, en zoo snel zijn luie lichaam het hem veroorloofde, liep hij op de jongens toe. Maar die waren in een oogwenk buiten zijn bereik. In plaats dat zijn collega hem te hulp snelde, lag deze languit in het gras te lachen om deze inderdaad zeer belachelijke vertooning.
| |
| |
‘Hoort eens jongens,’ zei Herbert Kraft, toen de dikke landlooper weer naar zijn kameraad teruggekeerd was, ‘zóó komen we niet verder. We moeten eens even met elkander beraadslagen, wat ons nu te doen staat.’
‘Het eenvoudigste is,’ zei Oscar Polterich, ‘om het met geweld te probeeren. Als wij de kerels als een zwerm sprinkhanen overvallen, zijn we ineens met hen klaar.’
‘Weet niemand wat beters?’ vroeg Herbert.
‘Werp het ontuig in den afgrond!’ sprak Erich Bellmann, maar hij zei er niet bij, op welke manier.
‘Hebben jullie wel eens van een guerilla-oorlog gehoord?’ vroeg Joachim von Werthern.
‘Neen, wat is dat, wat is dat?’
‘Dat is een oorlog in het klein,’ verklaarde Joachim. ‘Bijvoorbeeld de Transvaalsche Boeren voerden een soort guerilla-oorlog tegen de Engelschen. Men tracht daarbij den vijand op alle mogelijke wijzen door schermutselingen en kleine gevechten te verzwakken, zonder zich aan een bepaalden veldslag te wagen. Men legt hinderlagen, lokt hem in gevaaarlijke stellingen, valt hem op alle mogelijke en onmogelijke plaatsen aan en dwingt hem zijn strijdkrachten te verbrokkelen!’
‘Heel mooi,’ zei Peter Möppner, ‘maar hoe
| |
| |
wil jij dien dikken bedelaar verbrokkelen?’
‘O jou ezel! Ze zijn toch met hun tweeën! Ik bedoel er mee, dat we hen door allerhande listen en plagerijen het verblijf hier onmogelijk en onhoudbaar moeten maken. Op die manier zullen wij ze wel kwijtraken!’
‘Het is een mooi plannetje, jongens!’ zei Hans Deinhart. ‘Opgepast! We zullen er maar dadelijk mee beginnnen! Bozler, Polterich, von der Lage en von Werthern, gaat eens met mij mee! Daar schiet me opeens een prachtig idée te binnen!’
De jongens haalden uit de speelzaal eenige klossen staaldraad, hetwelk tot het afzetten van een of ander speelterrein diende en liepen daarmee haastig naar het bosch terug. Het staaldraad werd op een voet hoogte van den grond tusschen twee boomen gespannen, en nu naderden Hans Deinhart en Oscar Polterich de mannen tot dicht onder den boom. De jongens wierpen hun wat denappels en kleine steentjes toe, waarop de dikke landlooper woedend opsprong en zijn belagers achtervolgde. De jongens, precies wetende, waar het uitgespannen staaldraad zich bevond, wipte er handig overheen. Maar de logge vagebond tuimelde er geducht tegen aan en sloeg met een smak voorover, waarbij hij zijn neus in
| |
| |
den grond boorde. Een seconde later sprongen zes jongens boven op zijn lijf en beukten den kerel met hunne vuisten, dat de man van pijn kermde. Dat werd den anderen landlooper toch te bar en hij snelde zijn bijna tot moes geslagen makker te hulp. Zoodra zagen de jongens numero twee niet op zich afkomen, of zij waren als schaduwen tusschen het dichte geboomte verdwenen. Maar dat was een nieuwe krijgslist, om de twee strijdmachten van elkaar verwijderd te houden. Want terwijl de dikke vagebond, bont en blauw geslagen, naar zijn verstand zal te zoeken, trachtte de ander de kleine aanvallers te achtervolgen. Hij zag er echter niet één en wilde juist terug keeren, toen hij plotseling door wel tien kampbewoners besprongen werd, die zich stevig aan zijn armen en beenen vastklemden. Nu begon de kerel onder de meest komische verwenschingen zijn vijanden van zich af te schudden, maar nauwelijks was hij hiermee bijna gereed, of hij werd opeens met kracht ter aarde geworpen.
Dat deed Herben Kratt. De flinke jongen hield den knuppel van den straatroover in de hand en tracteerde hem daarmee op eenige welgemikte saluutschoten, die niet voor de poes waren. Een moment later waren alle aanvallers
| |
| |
weer spoorloos verdwenen. De landlooper begreep, dat verdere pogingen, om een der knapen in handen te krijgen, vergeefs zouden zijn en strompelde, bont en blauw geslagen, naar zijn waardigen deelgenoot terug.
Maar ook de jongens waren moe geworden en daarom kondigden zij een kleine wapenstilstand af. Zij daalden af naar het kamp en begaven zich naar de eetzaal, waar het ontbijt hen wachtte. Zij lieten zich het brood en de melk uitmuntend smaken, om daarna weer met nieuwen moed aan het werk te gaan.
‘Tegen den avond zullen wij hen wel weggejaagd hebben,’ zeiden ze tot elkander en niemand twijfelde daar dan ook aan.
Ondertusschen had Oscar Polterich zijn onrust niet kunnen bedwingen. Met zijn boterhammen in de hand was hij weer naar buiten geloopen om den vijand in het oog te houden. Hij was nog geen vijf minuten weg of hij keerde alweer terug in de eetzaal onder het maken van allerlei onstuimige gebaren.
‘Komt nou eens eventjes kijken!’ riep hij. ‘Wij hebben vannacht voor niets gewaakt, hoor!’
‘Hoezoo? Waarom dan?’
‘Wie het weten wil, komt maar mee! Maar zachtjes, anders hooren ze ons!’
| |
| |
Toen de jongens nabij de verblijfplaats der landloopers gekomen waren, zagen zij daar iets, wat hen allen met groote verbazing vervulde! Tusschen de twee kerels lag een welvoorziene ransel op een schoon, uitgespreid servet. Daar naast stonden een wijnflesch en twee met rooden wijn gevulde glazen. De dikke knabbelde smakelijk aan een pootje van een gebraden hoentje, terwijl de lange met vork en mes op een plankje de borstkas van 't wildbraad bewerkte. Een aangesneden brood, een worst en een stuk spek voltooiden dezen voor landloopers zeker hoogst fijnen pic-nic.
‘Sapperloot, zoo hebben wij 't nog niets eens!’ meende Peter Möppner, ‘wijn en gebraden kip! Nou zie je eens, wat die schooiers ophalen!’
‘O zoo, niet waar?’ zei Oscar Polterich, ‘wij behoeven heusch niet bang te zijn voor onze provisie-kamer!’
‘Misschien heb je gelijk!’ zei Hans Deinhart, ‘maar hoe komen zij aan dat alles? Natuurlijk gestolen. En als dat op is, zullen ze naar nieuwen voorraad omzien. En dat hopen zij dan bij ons te vinden!’
‘Dat is nog zoo dom niet gedacht,’ sprak Joachim, ‘daar zou je wel eens gelijk aan kunnen hebben!’
| |
| |
‘Komaan jongens,’ vuurde Oscar aan, ‘we moeten ze weer eens opporren. Kijk! ze hebben gedaan met dineeren en steken een sigaar op. Voedsel, rust en warmte, jawel! Maar we zullen ons dat hoog-vereerende bezoek wel van den hals schuiven!’
Een fluitsein weerklonk, de anderen werden naderbij geroepen.
De vijandelijkheden werden voortgezet.
Een steentje sloeg den dikke de sigaar uit den mond.
‘Alle duivels!’ schreeuwde hij, kunnen die kwajongens ons niet eens rustig een sigaar laten rooken?’
Daarop begon ook de lange te dreigen en te schelden, waarop slechts als antwoord een hagelbui van denappels, takken en steentjes op de straatroovers neerdaalde.
Af en toe deden de kerels een uitval, maar deze manier van oorlogvoeren begon den kampbewoners spoedig te vervelen. Daarbij was het verschrikkelijk warm, de zon brandde onmeedoogend aan den hemelkoepel, waar langzamerhand in het westen een dichte wolkenmassa zich meer en meer samenpakte.
Steeds werden nieuwe oorlogsplannen gesmeed, maar de indringers lieten zich niet verjagen.
| |
| |
Toen was het alweer Oscar Polterich, die den aanvoerders een plannetje meedeelde, dat aller instemming verwierf. Men besloot, voorloopig den anderen jongens nog niets daarvan te zeggen.
‘De hemel wordt dicht bewolkt,’ zei Hans Deinhart, ‘ik denk, dat het vannacht verbazend donker zal zijn. En dat is juist goed met het oog op ons plan. Met ons zessen zullen we naar boven sluipen, wanneer het heelemaal donker geworden is en de kerels slapen. Dan zullen wij probeeren of het plannetje gelukken wil, dat Oscar heeft gemaakt.’
|
|