| |
| |
| |
| |
Zestiende Hoofdstuk.
In Afrika's wildernis.
Herbert Kraft en vijftig jongens hadden zich veranderd in even zoovele negers, die in opstand gekomen waren en een groot deel van het Congo-gebied onveilig maakten.
Ze droegen geen andere kleeren dan een kleurig gestreept zwembroekje en ze hadden bovenlijf en beenen met zwartsel ingesmeerd. Die ongure, woeste bende had zich met de roofzuchtigste plannen in de onherbergzame wouden genesteld, waar in een open laagvlakte een kolonie van Duitschers was gevestigd.
De Congo slingerde zich als een reusachtige, zilverblauwe slang door het woud, doorsneed de
| |
| |
laagvlakte en verdween tusschen bergen en ravijnen.
Langzaam werden twee booten, in elk waarvan ongeveer zes blanken gezeten waren, voorzichtig en geruischloos stroomopwaarts geroeid. In de voorste stond een man rechtop, met de hand boven de oogen tuurde hij langs den oever.
‘Waar zijn we toch?’ vroeg een stem uit de boot.
‘Ik zie ginds een rookwolkje,’ antwoordde de verkenner, ‘wij moeten in de nabijheid van de kolonie zijn.’
‘Het wordt tijd,’ zei de man in de boot weer. ‘Dagen en nachten lang voert deze rivier ons door de onherbergzaamste wildernissen, duizend onbekende gevaren tegemoet! Eindelijk menschen!’
‘Dat Afrika is een verschrikkelijk land!’ sprak een der anderen, ‘en die zonnehitte is bijna doodelijk!’
Plotseling hielden allen met roeien op. Een regen van pijlen daalde op hen neer, en uit het struikgewas aan den oever verhief zich plotseling een schare van negers, die onder een woest geschreeuw heen en weer dansten. Sommigen hunner wierpen zich in het water en trachtten zwemmende de booten te bereiken. Maar de roeiers wendden snel hun vaartuigen, en de
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
Een flinke straal water spoot er met kracht uit, en dien richtte Bob op den vijand.
| |
| |
krachtige stroom voerde de booten ver van de plaats des onheils. Een bocht van de rivier onttrok hen spoedig aan het oog der inboorlingen. Daar stuurden zij naar den wal en maakten er de booten aan eenige takken vast.
‘Wat nu te doen?’ vroeg een der blanken, die aan het roer zat.
‘Het is onmogelijk de rivier verder stroomopwaarts te gaan, zonder in aanraking met de wilden te komen,’ sprak de commandant van het troepje. ‘En hoe zouden wij ons daarbij kunnen verdedigen?’
Op dit oogenblik weerklonk een luid, woest geschreeuw, vermengd met angstige hulpkreten.
‘Hoort ge dat?’ sprak een der mannen, ‘zij overvallen de kolonie, die wij daar zoo straks gezien hebben!’
‘Laten wij de menschen te hulp snellen!’
‘Ja, dat moeten wij doen! Eén onzer blijft bij de booten. Voorwaarts, mannen!’
Juist wilden zij zich een weg banen door het dichte geboomte, toen zij een blanke langs den dichtbegroeiden Congo-oever zagen vluchten. Waarschijnlijk werd hij achtervolgd.
‘Help!’ schreeuwde hij, ‘help!’
Inderdaad was hij door een bende negers bijna ingehaald. Maar toen de wilden plotseling
| |
| |
stieten op een overmacht van blanken, sloegen zij in wilden haast op de vlucht. Nu was de vluchteling gered, en, nog geheel buiten adem, vertelde hij in korte trekken zijn wedervaren. De blankenkolonie was overvallen en in brand gestoken, zijn gezin was door de negers gevangen genomen en weggesleept, alleen hij had zich kunnen redden. Hij wist bovendien te vertellen, dat het heele land in oproer was. Overal hadden de inboorlingen zich tot groote strijdmachten vereenigd, om de blanken uit te roeien.
‘Hoe groot is die bende daar vóór ons?’ vroeg de stuurman.
‘Zeer, groot, precies kan ik het niet zeggen.’
‘Dan zou het roekeloos zijn, hen aan te vallen,’ meende de aanvoerder der roeiers. ‘Wij zullen ons in het woud verbergen en wachten op versterking.’
‘Maar dan zijn mijn vrouw en kinderen verloren!’ riep de kolonist.
‘Wij kunnen u toch niet anders helpen, arme kerel,’ was het antwoord. ‘Gij zult de eenigste niet zijn, die aan deze woeste stammen ten offer valt, zoolang de opstand niet onderdrukt is.’
Toen wendde de aanvoerder zich tot zijne manschappen.
| |
| |
‘Wie uwer is bereid, zich door het vijandelijke gebied een weg te banen en aan de onzen mede te deelen, dat wij hier zijn?’
Een der mannen trad naar voren.
‘Jij, Polterich?’ vroeg de aanvoerder. ‘Goed, maar wees niet te driftig en te roekeloos in je optreden. Iedere onbedachte daad kan jou het leven kosten en ons in groot gevaar brengen. Ga en moge de hemel je pad beschermen.’
In een oogenblik was Oscar Polterich verdwenen.
Hij was spoedig gekomen aan den rand der laagvlakte, waar een steile rotswand hem het verder gaan belette. Oscar keek behoedzaam om zich heen en richtte vervolgens den blik naar boven, waar de breede takken van het dichte dennen woud tot over den rand der afgrond hingen.
Zou hij het wagen, dezen steilen bergwand te beklimmen, en dwars door de vijandelijke benden heen, zijn landgenooten te bereiken? Één krakend takje, éên vallend steentje zou voldoende zijn, om zijn tegenwoordigheid aldaar te verraden. Maar hij begreep, dat het leven zijner kameraden van zijn welslagen afhing, en daarom vatte hij moed en kroop langzaam tegen den bergwand op. Nauwelijks had hij zijn moeilijke klimpartij volbracht, waarna hij tusschen de boomen wilde
| |
| |
doorsluipen, of hij wierp zich opeens plat ter aarde.
Nog geen tien schreden van hem verwijderd stond een met pijlen en boog gewapende Congoneger. De zwarte keek gelukkig in een andere richting en van een ondeelbaar oogenblikje maakte Oscar gebruik om zich achter een boom te verbergen. Toen wendde de neger het hoofd naar den kant van Oscar, hield de hand boven de oogen en boog zich voorover.
‘Zou hij mij gezien hebben?’ dacht Oscar.
Maar de zwarte bleef op zijn plaats en vermoedde in het geheel niet, dat er een vijand op zulk een geringen afstand in de buurt was. Ondertusschen ontdekte Oscar een tweeden neger op ongeveer dertig meters afstand van den anderen en hij begreep, dat hij midden in den vijandelijken postenketen verzeild geraakt was. Nu was het maar de vraag, op welke wijze hij onbemerkt zijn landgenooten zou kunnen bereiken!
Links en rechts was het geboomte zeer licht en dun, daar zou de vijand hem dadelijk zien!
Voor hem lag het woud, dat wemelde van negers!
Toch was de laatste richting de eenige, die hem bij zijn vrienden brengen kon. Daarom, moed gevat en voorzichtig als een slang door het vijandelijke gebied gekropen.
| |
| |
Gedurende de eerste oogenblikken ging alles goed, geen zwartje liet zich zien, geen takje bewoog. Totdat opeens een woeste bende inboorlingen als uit den grond verrees en onder een onharmonisch gehuil en geloei op den blanke aanstormde, die zich zoo roekeloos in hun gebied waagde. De aanvoerder van de horde, een groote, gespierde neger, wilde blijkbaar een tweegevecht met den witten man uitlokken, hetgeen Oscar duidelijk aan zijn gebaren bemerken kon.
Wosoktam, zoo heette het opperhoofd der negers, liet zijn mannen een grooten kring vormen en keek Oscar met minachting aan. Hij wees op zijn ontwikkelde spieren en scheen zijn tegenstander met gebaren te vragen, of deze niet bang was een strijd op leven en dood met het dappere opperhoofd aan te vangen. Oscar haalde de schouders op en toonde zijn vuisten, die ook niet van pap waren.
Wosoktam legde zijn wapens neer en kruiste de armen over de borst. In deze theatrale houding wachtte hij zijn tegenstander af, Nu, Oscar, die nog meer te doen had, liet niet lang op zich wachten. Hij deed een schijnuitval, dien Wosoktam trachtte te ontwijken en liep daarop, zijn hoofd als stormram gebruikende, den neger-aanvoerder zoo onverwachts tegen de borst, dat de man
| |
| |
brullend achterover sloeg. Oscar was dadelijk bij hem en hield hem met zijn vuisten in bedwang. Toen maakte hij de beweging van iemand, die zijn vijand doorsteekt, en snelde op de negers toe, die overhaast de vlucht namen, nu de witte man hunnen onsterflijken aanvoerder gedood had. Maar spoedig bemerkte Oscar, dat men hem achtervolgde. Nu ontstond er een wilde jacht. De blanke rende door het woud, wondde zich meermalen aan doornen en zwiepende takken... de negers volgden hem en wonnen langzamerhand terrein...
Toen raakte Oscar vermoeid.
Hij gevoelde, dat zijn laatste krachten weldra uitgeput zouden zijn, en... terwijl hij nog als in een droom een groote schare gewapende landgenooten zag toesnellen, liet hij zich onder een boom neervallen.
Hij kon niet meer.
Maar wat hij vaag gezien had, was waarheid.
De Duitsche kolonisten, bemerkend, in welk gevaar hun landgenoot verkeerde, deden een uitval naar de negerbende, die, bevreesd voor de vuurwapens der blanken, onmiddellijk op de vlucht gingen. Men liet Oscar drinken en daarop vertelde hij, waar de booten lagen met de overige vrienden. Dadelijk maakten de kolonisten zich
| |
| |
op, hunne stamverwanten uit hunnen gevaarlijken toestand te verlossen en zij kwamen juist op tijd, want het handjevol landgenooten was reeds in een verwoeden strijd gewikkeld met de inboorlingen.
De negers, die thans ook in den rug aangevallen werden, zochten onder verwoed gehuil naar alle kanten een goed heenkomen.
De blanken hadden de overwinning behaald, de opgestane negerbevolking zou het niet ten tweeden male wagen, de kolonisten te bemoeilijken!
En hiermede was de oorlog tegen de negers geëindigd!
Broederlijk trokken vriend en vijand naar het kamp terug, waar de negers in de beek sprongen en als met tooverslag in evenzoovele blanken werden herschapen! Ze poetsten het zwartsel lachend van hun lijf, kleedden zich weer in de slaapzaal en kwamen met grooten eetlust aan tafel, waar een stevig, gezond middagmaal hen wachtte!
|
|