Op dit oogenblik kwam de aflossing: Erich Bellman en August Stunzke.
‘Je komt veel te vroeg,’ zei Oscar.
‘Nog is het dag!’ declameerde Erich, ‘dies moet het werk gedaan! Straks staat de arbeid stil, en 't uur van rust breekt aan. Hoe staat het daarboven?’
‘Nog niets van den vijand te zien!’ antwoordde Oscar, ‘en hoe gaat het beneden?’
‘Daar roept de plicht den man en wijdt hij zich zijn taak!’ sprak Erich, met tooneelgebaar naar het kamp wijzend.
‘Het is toch gemeen, dat ons prettig leventje zoo bedorven wordt,’ meende August Stunzke.
‘Troost u!’ sprak Erich Bellmann, ‘slechts hij verdient de vrijheid, die haar verovr'en kan.’
‘Ach, loop naar de Franschen met je eeuwige citaten!’ zei August. ‘Ik wou, dat die lummels vanavond maar kwamen, dan zouden we het ineens uitvechten.’
Toen Oscar door het dennen woud terugkeerde, herkende hij in een der aldaar geplaatste posten Fritz Fiddicke.
‘Haha! Fritsje!’ riep hij. ‘Moest je er ook op uit, jongen?’
‘Moèten?’ zei Frits. ‘Je weet toch, dat niemand