‘Ja, hoewel ze nog beter ‘gekken’ genoemd konden worden. Maar ik zou vertellen! Nu dan, ik kom in het logement ‘De roode lantaarn’ en ik vraag aan zoo'n slungel van 'n jongen: Is hier ook iemand van de vereeniging ‘Doodshoofd?’
‘Wat moet je dan?’ vraagt-ie weerom.
‘Ik heb iets van het Jongenskamp te brengen.’
Daar kijkt-ie me van onder tot boven aan en zegt:
‘Nou geef dan maar hier!’
‘'k Denk er niet aan, ik geef het alleen aan den hoofdman van de vereeniging,’ zei ik toen.
‘Zoor Nou, voor mijn part! Er is juist vergadering. Kom mee!’
‘Was je niet bang, om je tusschen die bende te wagen?’ vroeg Fritz Fiddicke, ‘ik voor mij zou al blij geweest zijn, dat zoo'n gevaarlijk stuk papier goed en wel uit mijn handen was.’
‘Ik geloof je best, Fritsje,’ lachte Oscar, ‘maar ik was toch werkelijk niet bang, en wanneer ze me iets hadden willen doen, had ik mij pootig verdedigd, dat wil ik je wel vertellen! Enfin - die pummel brengt me een keldertrap af en tusschen stapels leege biervaten door komen we in een oude, afgedankte kegelbaan. Aan 't eind daarvan zegt de knul: ‘Even wachten.’ Hij gaat een donker portaaltje in en klopt aan een