gewaakt, toen plotseling bij de slaapzaal een luid geschreeuw vernomen werd.
‘Herbert! Joachim! Kom gauw hier!’
Het was Moedertje Stobbe. Door een verdacht geluid opmerkzaam geworden, was zij naar buiten gekomen en zag een opgeschoten jongen aan de deur van de slaapzaal iets vastmaken. Zij liep op hem toe, maar de slungel koos het hazenpad.
Oscar Polterich was het eerst bij haar.
‘Is het de dief?’ riep hij.
‘Ja, ja, daar ginds loopt hij!’ antwoordde vrouw Stobbe.
Als een pijl uit den boog rende Oscar de verdwijnende gedaante na. Hij had echter nog niet ver geloopen, toen Herbert en Joachim hem volgden.
De andere knapen waren door het rumoer ontwaakt.
‘Wat is er?’ ging het van mond tot mond.
Fritsje Fiddicke jammerde en huilde als een wanhopige: ‘Dieven! Moordenaars! Inbrekers! Help, help!’
‘Houd toch je mond, ezelsveulen van Japan!’ riep Hans Deinhart hem toe, ‘anders komen ze jou het eerst halen!’
Een oogenblik later keerde Oscar, geheel buiten adem, terug.