Bij het bukken had Paul even zijn hand op den steen gelegd, en het dier, in zijn rust gestoord, had zich plotseling opgeheven en onverwacht in de hand gebeten.
Bob, de negerjongen, had het ongeluk gezien en sloeg onmiddellijk de slang met zijn stok dood.
‘Help! Ik ben gebeten! Help!’ schreeuwde Paul in radeloozen angst, en snelde naar de plaats, waar Werner in het gras zat.
‘Wat is er gebeurd, Paul?’ vroeg deze verschrikt.
‘O, ik ben door een slang gebeten!’ jammerde Paul, ‘ik zal er bepaald van doodgaan!’
‘Kom, het zal geen giftslang geweest zijn,’ troostte Werner, er zijn immers zooveel onschadelijke adders. Laat eens zien! Wacht, ge moet de wond uitzuigen. Maar eerst zal ik den pols afbinden!’
Werner haalde zijn zakdoek te voorschijn en bond dien stevig om Paul's pols. Paul zoog daarop de wond uit en was daarmede nog druk bezig, toen zijn broer Hans naderbij kwam.
‘Wat hoor ik: Ben je gebeten, Paul?’ vroeg hij.
Paul knikte.
‘Laat mij het dier eens zien!’ sprak Hans.
Bob kwam er mee aandragen.
‘Bob maak leelijk beest heelemaal dood-kapot!’ zei de negerjongen vol trots.