| |
| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Oscar Polterich houdt het niet langer uit en loopt weg.
Och, och, wat bracht Oscar treurige, saaie dagen door in het meer en meer verlaten stadje! Al zijn kameraden waren prettig bij elkander in het Hainpark, en hij zwierf eenzaam rond, ten prooi aan de verschrikkelijkste verveling. De eerste dagen nog had hij gehoopt, dat zijn vader tenslotte zou toegeven, maar de oude heer Polterich, die zelf wel wat verlegen was met het zonderlinge figuur, dat hij temidden der andere ouders maakte, wond zich telkens meer en meer op, sloeg zelfs met de vuist op tafel en beweerde, dat alle vaders en moeders niet wel bij het hoofd waren, om hunne kinderen in bandeloosheid aan
| |
| |
hun lot over te laten. Den volgenden dag, na de terugkomst der ouders uit het Jongenskamp, was Oscar dadelijk naar de familie Deinhart gesneld. En die vertelde hem zooveel goeds en prettigs van het kampleven in het Hainpark, dat Oscar, nog een laatste poging willende wagen, naar zijn vader liep en hem voor het laatst smeekte, hem naar het kamp te laten gaan.
‘Onzin, 't gebeurt niet!’ riep de heer Polterich, ofschoon hij duizendmaal liever ja geantwoord had.
‘Moet ik soms alleen naar Krummhübel gaan? Dank je. Zooals je weet, vertrekken wij morgenochtend. Uit!’
Nu was er niets meer aan te doen!
De laatste poging was mislukt!
Wanhopig en moedeloos sloot Oscar zich in zijn kamertje op. Morgen zou hij met vader naar Krummhübel gaan, naar dat vervelende pension, waar zijn vader den heelen dag onder de veranda met de bergbezoekers te kaarten zat! En hij zou zijn troost weer mogen zoeken bij de dorpskinderen! Bàh! hij wou nog liever!.... Toen kwam opeens de gedachte in hem op, die hij ook al eens tegen Hans en Paul Deinhart uitgesproken had: ‘....dan loop ik weg!’
Maar wanneer?
| |
| |
Morgen zou hij immers reeds ver van hier zijn?
Dan maar dadelijk!
Of wachten, tot vader sliep en alles stil was?
Maar wie zou hem te middernacht in het kamp ontvangen? Zijn komst zou waarschijnlijk alle jongens op de been brengen, en wie weet, wat daarvan de gevolgen zouden zijn!
Dus dan zoo spoedig mogelijk!
Het hart bonsde den jongen in de keel.
Ach, waarom toch was zijn vader zoo onverbiddelijk, zoo onbarmhartig jegens hem?
Neen, hem bleef niets anders over, dan naar het kamp te vluchten en aan Herbert Kraft onderdak te vragen.
Het avondmaal verliep stil en gedrukt. De heer Polterich had er inwendig spijt van, dat hij zijn jongen zulk een treurige vacantie bezorgde. Maar tegenover de ouders wilde hij niet van meening veranderen, weigerde beslist om zijn ongelijk te erkennen en deed, alsof de heele geschiedenis hem niet aanging.
Na het avondeten wenschte Oscar zijn vader goeden nacht, zette in de gang zijn pet op en verliet geruischloos het huis.
Buitengekomen, stond hij een oogenblik stil, alsof hij verwachtte, dat zijn Vader onmiddellijk
| |
| |
hem zou volgen en vragen, waarheen hij nog zoo laat ging?
Maar de deur bleef gesloten.
Toen vatte Oscar moed en zette het op een loopen.
Bij het oversteken van het marktplein sloeg de klok juist negen uur. 't Was hem, alsof die oude, grijze toren hem negen maal toeriep: ‘Halt!’
En ademloos holde hij straat in, straat uit... Tot hij in de breede kastanjelaan kwam, die naar het Hainpark leidde.
't Was er donker, stikdonker.
Alleen terzijde van den weg, heel in het verre westen, was nog iets van het zachte avondrood merkbaar... Oscar wachtte even...
Zou hij 't wel doen?
Kom, dacht hij, malligheid! Nu omkeeren en weer naar huis gaan zou toch al te kinderachtig zijn!
Toen raapte hij al zijn moed bij elkaar en liep voort in de richting van het Jongenskamp.
Toen Moedertje Stobbe aan Herbert Kraft verteld had, dat zij den vorigen avond een man in het kamp had gezien, had de jongen zijn vriend Joachim ter zijde genomen en hem gezegd:
| |
| |
‘Hoor eens, Joachim. Moedertje Stobbe heeft gisteravond hier een vreemden kerel gezien, die hard wegliep, toen zij de deur open deed. Nu wou zij de politie in de stad daarvan in kennis stellen, maar ik heb haar gezegd, dat wij dat zelf wel met den kerel zullen klaarspelen, als het een dief mocht zijn! Wat denk jij daarvan?’
‘Natuurlijk! Dat spreekt van zelf!’ antwoordde von Werthern. ‘Laat hem maar opkomen! We zullen hem zóó ontvangen, dat-ie vergeet om terug te komen!’
‘Mooi! Maar niets aan de anderen zeggen, hoor! Alleen moesten we nog een mannetje erbij nemen. Wie zou van de jongens durven?’
‘Nou ik denk, dat Hans Deinhart wel moed genoeg heeft!’
‘Goed, maar de anderen mogen er volstrekt niets van hooren.’
Ook Hans Deinhart werd met den toestand op de hoogte gesteld en de drie jongens spraken af, dat zij des avonds in het bosch op den uitkijk zouden gaan liggen.
Tegen half negen waren zij naar het bosch gegaan, ieder gewapend met een stevigen stok, en hadden zich onder de laag afhangende takken van eenige reuzen-pijnboomen verstopt.
| |
| |
Reeds hadden zij meer dan uur gewacht, ja, besloten bijna om maar onverrichterzake terug te keeren, toen zij op eenigen afstand een geritsel hoorden, gevolgd door het gekraak van droge takken. Een donkere gestalte werd zichtbaar tusschen het geboomte, en naar de richting te oordeelen, in welke zij zich bewoog, moest zij wel in de onmiddellijke nabijheid der jongens komen.
Herbert, Joachim en Hans Deinhart sprongen op, en een hagel van stokslagen daalde op den vreemden indringer neer, die van schrik luidkeels gilde!
‘Wacht, jou leelijke dief!’ riep Joachim. ‘Dat had je niet gedacht, hé?’
‘O, o! Ik ben geen dief! Au, au!’ riep opeens een bekende stem.
Met verbazing kwamen de jongens een stap nader, en...
‘Oscar Polterich!’ riepen zij in één adem.
‘Ja, ik ben het,’ steunde Oscar, ‘ik wensch jullie goeienavond! Sapperloot... dat is nog eens een hartelijke begroeting!’
‘Wat kom jij hier uitvoeren?’ vroeg Herbert. ‘Ben jij gisteravond hier ook geweest?’
‘Neen, gister niet... nu voor het eerst.’
‘Zoo, dan hebben we dus den dief nog
| |
| |
niet,’ zei Herbert. ‘Maar wat wil jij hier doen?’
‘Ik ben weggeloopen!’ zei Oscar, en hij zette een hooge borst.
‘Wat?’
‘Ja. Ik moest morgen met mijn vader naar Krummhübel - en dat wil ik niet. Daarom ben ik naar 't kamp geloopen!’
Oscar had gedacht, dat de jongens hem met open armen ontvangen zouden, dat ze zouden uitroepen: ‘Wat een flinke kerel ben jij! Dat is nog eerst eens een dappere daad! Jou kunnen we gebruiken!’....
Niets daarvan... Integendeel!
‘Je bent een groote stommeling!’ zei Joachim.
‘En heb je daarbij niet nagedacht?’ vroeg Herbert. ‘Weet je wel, dat niemand zonder toestemming zijner ouders in 't kamp mag zijn?’
Oscar zweeg bedremmeld. Zóó had hij zich de ontvangst niet voorgesteld!
‘Neen, beste vriend!’ vervolgde Herbert, ‘het gaat niet hoor. Ik kan je niet hier houden.’
‘In geen geval!’ voegde Joachim erbij, ‘maak maar gauw, dat je wegkomt! En zeg aan je vader, dat je het pak slaag al gehad hebt!’
‘Ja, maar hoor eens,’ sprak Hans Deinhart, ‘we kunnen hem nu, zoo laat in den avond, niet meer terugsturen. Als hem wat overkomt, is het
| |
| |
onze schuld ook. Laat hem tenminste van nacht in 't bed van Stolzenthal slapen.’
‘Nu, voor mijn part dan!’ stemde Herbert toe. ‘Maar denk er om, Oscar, dat ik je morgen vroeg weer naar huis terug breng.’
Moedertje Stobbe was niet weinig verbaasd, toen ze inplaats van drie, vier jongens zag terugkomen.
‘Hebt jullie den dief gepakt?’ vroeg ze.
‘Neen, den dief niet! 't Is Oscar Polterich!’ riep Joachim. En hij verhaalde haar in 't kort, wat er gebeurd was.
‘Wat? Weggeloopen?’ riep ze uit. ‘Kom jij eens hier, ventje, dan zal ik je eens even de ooren wasschen.’
‘Niet noodig, Moedertje Stobbe!’ zei Herbert lachend. ‘Hij heeft al een rammeling te pakken van heb-ik-jou-daar!’
In de slaapzaal was alles reeds in diepe rust. Moe van spel en lichaamsbeweging lagen daar de gezonde jongens in de eenvoudige houten kribben veel heerlijker en geruster te slapen op hun harde stroomatras. dan thuis in het veeren bed.
Oscar ontkleedde zich en kroop zachtjes in het bed. Nu had hij zijn doel bereikt, hij was nu immers in het Jongenskamp? Ja, maar wat had
| |
| |
hij daarmee gewonnen? Morgen vroeg zou Herbert hem immers weer thuisbrengen? Een groot deel van den nacht bleef Oscar al maar wakker, tot hij eindelijk insliep. Maar hij scheen nauwelijks enkele uurtjes gerust te hebben, toen Herbert hem al weer wekte.
‘Sta op! Oscar!’ riep hij. ‘Vóór je vader merkt, dat je weg bent, moeten we bij hem zijn. Kom, kleed je vlug aan!’
Maar nu ontwaakten ook de andere jongens en al spoedig weerklonk het door de slaapzaal:
‘Wie is dat? Polterich? Hallo, jongens, Polterich is er ook! Zeg, hoe kom jij zoo ineens hier?’
In een oogenblik zag Oscar zich door de jongens omringd en in korte woorden vertelde hij zijn ontsnapping.
De meeningen der jongens liepen nogal uiteen. De een vond het een leelijken zet, de tweede lachte er om en een derde vond het een kranig bewijs van Oscar's moed. Sommigen verklaarden zelfs, dat ze precies zoo zouden gehandeld hebben.
De jongens kleedden zich spoedig aan en drongen er bij hunnen commandant ten zeerste op aan, dat zij Oscar minstens toch het kamp eens zouden laten zien. Herbert stemde ook dit
| |
| |
toe op voorwaarde, dat Oscar zich daarna weder bij hem zou aanmelden.
In een wip waren toen de jongens met Oscar verdwenen.
Een half uur verliep, de jongen kwam niet terug.
Nog een half uur.... geen Oscar Polterich te zien.
Herbert werd ongerust... waar zou de jongen zitten?
Daar kwam opeens iemand het Jongenskamp binnenstuiven, zwaaiend met een rooden zakdoek, hijgend en puffend. Bij Herbert gekomen, staakte hij zijn dollen draf en riep amechtig:
‘Is mijn.... jongen.... hier?’
Herbert kende den heer Polterich zeer goed.
‘Ja, Oscar is hier!’ sprak hij.
‘Ah, goddank!’ En hijgend zette de oude heer zich op de stoep van de eetzaal. ‘Pfff.... zoo... is-ie hier? Haal 'm eens gauw!’
‘Ja, als ik maar wist waar hij zat!’ antwoordde Herbert. ‘Ik was juist van plan om hem terug te brengen. Hij is gisteravond hier gekomen. We hebben hem vannacht in vredesnaam maar gehouden, want het was te laat om hem nog terug te sturen. U moet weten, dat er namelijk juist een bed vrijgekomen is. En we...’
| |
| |
‘Zoo zoo, is er een bed vrijgekomen!’ zei de heer Polterich in zichzelf.
Juist werd de bel voor de koffie geluid.
‘Wat beteekent dat?’ vroeg de heer Polterich.
‘Koffiedrinken,’ sprak Herbert. ‘Kan ik u soms dienen met een kop?’
‘Graag, en laat mij dan 't kamp eens zien, hè?’
Een oogenblik later ontmoette de vader den verloren zoon in de eetzaal.
‘Alle duivels nog toe, daar heb je den weglooper. Kom eens hier, schelm!’
‘Och papa, vergeef me...’
Toen kwamen opeens alle jongens op den heer Polterich toe.
‘Mijnheer Polterich! Laat hem blijven! Laat Oscar bij ons! Toe mijnheer, neem hem niet mee!’
Nog nooit had de oude heer voor zóó'n vuur gestaan. Ze drongen op hem in, duwden hem bijna van zijn stoel, tot hij eensklaps uitriep:
‘Ho, drommelsche jongens, schei uit! Nou, weet je wat? Oscar, kom hier! Jij wilt niet met je vader mee naar Krummhübel? Goed, je moogt niet mee. Jij wilt liever hier blijven? Goed, je mòet hier blijven. Je verdient niet anders. En laat je niet buiten het kamp zien! Breek hier maar beenen en verdrink in het water.... je behoeft
| |
| |
bij mij daarover later niet te komen zeuren. Uit. Jij blijft hier! Basta!’
‘Hoera! Hoera! Lang leve mijnheer Polterich!’ klonk het uit alle monden. En of het oude heertje al tegenspartelde, hij moest er aan gelooven! De stevige, stoere jongens tilden hem gezamenlijk op en droegen hem in triomf door de zaal onder het daverend gejuich:
|
|