| |
| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Zondagsbezoek in het kamp.
Het is ondoenlijk een beschrijving te geven van elken dag, dien de jongens in hun eigen republiek doorbrachten. Genoeg zij daarom te vermelden, dat iedere dag wat nieuws bracht en er onder de kranige leiding van Herbert Kraft steeds voor de noodige afwisseling werd gezorgd. Maar - hoe de jongens hier ook met volle teugen genoten - toch openbaarde zich steeds sterker het verlangen, om vader en moeder eens weer te zien en vooral, om hun te vertellen van al het schoone en heerlijke, dat zij hier te genieten kregen. En Zondag zouden immers de vaders en moeders komen? De jongens hunkerden naar dat tijdstip. Eindelijk brak de Zondag aan.
| |
| |
Omstreeks negen uur verscheen een der onderwijzers, die door den Directeur aangewezen was, het wekelijksch rapport over den stand van zaken uit te brengen. Hij vond alles in de beste orde, de gereedschappen waren nog als nieuw, en er was niets beschadigd. In de slaapzalen heerschte groote reinheid, en wat Herbert Kraft hem gedurende dien inspectie-tocht door het kamp mededeelde over den gang van zaken, stelde den leeraar ten zeerste tevreden. Toch merkte Herbert nog even op, dat één der jongens zich in het kamp niet thuisvoelde, namelijk Ralp Stolzenthal, en dat die daarom naar huis wilde terugkeeren. De leeraar knikte zwijgend, hij scheen zijn ‘Pappenheimers’ te kennen.
De ouders verschenen na het middageten en het leek wel, of er een volksverhuizing van de stad naar het Hainpark plaats had. De meeste vaders en moeders waren opgetogen over het gunstige resultaat, dat met deze eerste kampweek reeds was verkregen. Weg waren allebleeke, bloedlooze wangen, 't was alles gezondheid en levenslust geworden. En niet in het minst spraken de heer en mevrouw Deinhart vol lof over dezen proef, want de kleine Paul ging merkbaar vooruit. Zijn wangen waren door de zon gebruind en zijn oogen glansden niet meer zoo moe en
| |
| |
koortsachtig. Hij leidde zijn ouders overal heen, toonde hun de plek, waar hij door de Indianen overvallen werd en waar hij met Bodo Kästner vlinders en kevers had gevangen.
Alleen de heer Stolzenthal was met den toestand niet bijzonder tevreden. Sinds Ralph hem zijn nood had geklaagd over de minachtende behandeling, die men hem hier deed ondergaan, had de onderneming in de oogen van papa Stolzenthal alle aantrekkelijkheid verloren.
‘Neem mij maar weer mee naar huis, Papa!’ zei Ralph, ‘ik houd het hier toch niet uit. Voortdurend word ik door aan voerders gecommandeerd en altijd zit die Herbert Kraft mij op de hielen. Moet ik mij soms door die lummels laten bevelen?’
Mevrouw Stolzenthal, één en al deftigheid, droeg een witten sluier over haar sportbaret, waaraan men zien kon, dat zij per auto gekomen was. Deze aristocratische dame trok verachtelijk haar neus op en zei;
‘Je hebt gelijk, Ralph. Laat hem hier niet blijven, man. Hij is niet geschikt, om door anderen gecommandeerd te worden.’
‘Dus het is voor mij weer weggesmeten geld geweest,’ sprak papa. ‘Je hebt zeker ook niet eens de tennisbaan gebruikt, Ralph.’
‘O jawel, papa. Maar niet dikwijls. De jongens
| |
| |
hier gaan liever allerlei straatspelletjes doen in het bosch of zich armen en beenen breken aan ringen en rekstok.’
‘Ja,’ kweelde Mevrouw, ‘voor het lawntennisspel lijken mij deze knapen niet ontwikkeld en beschaafd genoeg! Kom, lieve man, laten we maar heengaan. Maar wat zie ik daar? De heer en Mevrouw Kraft durven zich vermeten met den heer von Werthern te spreken? Ach ja, die menschen verbeelden zich nu wonderwat, omdat hun zoon hoofdman is. Ha, ha, een groote eer voor den heer von Werthern. Kom, laten we toch gaan, straks worden wij ook nog door die familie Kraft aangesproken, en ik zou mij daarvoor verschrikkelijk geneeren!’
Maar juist op dat moment traden Herbert en Joachim op den heer en mevrouw Stolzenthal toe.
‘Mijnheer Stolzenthal,’ sprak Herbert beleefd, ‘uw zoon wil niet langer in het Jongenskamp blijven, mag ik vragen, of U daarvan weet?’
Mevrouw Stolzenthal zette haar oogglas op en bekeek Herbert van top tot teen, waarna zij zich minachtend omwendde.
‘Ja, mijn zoon zal hier niet langer blijven,’ sprak mijnheer, ‘voor Ralph weet ik beter gezelschap en aangenamer uitspanning.’
| |
| |
‘Dan verzoek ik U beleefd, deze buks mede te nemen,’ zei Herbert. ‘Uw zoon heeft hier op vogels geschoten en daarop heb ik hem natuurlijk dit ding dadelijk afgenomen.’
‘En ook dit, alstublieft,’ voegde Joachim er bij, en reikte den heer Stolzenthal het pakje cigaretten over. ‘Uw zoon heeft hier willen rooken, en dat mochten wij hem niet toestaan, ziet u.’
Na deze woorden maakten beiden een buiging en vertrokken glimlachend.
De grootste verrassing op dezen eersten kamp-Zondag was de aankomst van twee prachtige roeibooten. In elke boot zat een man aan de riemen, in de eerste stuurde de vader van Werner Heinemann, in de tweede zijn moeder. Toen de heer Heinemann zeide, dat hij een verrassing voor de jongens had, wanneer ze maar eerst buiten waren, had hij daarmede dit geschenk bedoeld. Zelfs zijn eigen zoon wist er niets van.
‘Wat is dat nu, papa?’ vroeg Werner, nadat hij zijn ouders hartelijk begroet had.
‘Deze booten,’ sprak de heer Heinemann op luiden toon, toen hij zich door een groote schare belangstellenden omringd zag, ‘schenk ik aan de jongens van het kamp, opdat zij
| |
| |
daarmee ook de edele en gezonde roeisport kunnen beoefenen.’
Plotseling brak een luide jubel los, niet alleen uit den mond der knapen, maar ook uit dien der ouders. En als Herbert Kraft de jongens niet tegengehouden had, waren ze zeker met hun allen tegelijk in de booten gesprongen.
‘Jongens!’ riep hij. ‘Lang leve mijnheer Heinemann! Hiep hiep, hoera! Hiep hiep, hoera! Hiep hiep, hoera!!!’ Overal stralende oogen en blijde gezichten, overal blijdschap ter wille van de jongens!
‘Mogen wij eens roeien, mijnheer? Mag ik ook eens, alstublieft!’ Zoo riepen de jongens luid dooreen. De heer Heinemann lachte eens en zei:
‘Komaan, we zullen eens zien! Wie van jullie kan goed roeien?’
Daar keken ze elkander al heel beteuterd aan, want niemand durfde zich een geoefend roeier noemen. Daarop nam Herbert Kraft de leiding en commandeerde:
‘Luistert jongen! Zet eerst Werner Heinemann in de boot. Mooi! En nu gaan er vier van jullie met mij in de eene, en vier anderen in de tweede boot met Joachim. Ik zal sturen! Aan de riemen en allen tegelijk asjeblieft! Een - twee! Een - twee!’
| |
| |
Daar ging het heen. Soms spatte er een zoo geweldig met zijn riem, dat het water in stralen en druppels over de anderen vloog, maar dat hinderde niet. Al doende leert men en de jongens hadden gauw bemerkt, dat het roeien toch niet meeviel, al dachten ze het ook allemaal wel te kennen!
‘Nu omkeeren!’ riep de heer Heinemann, toen de jonge roeiers reeds een heel eind hadden afgelegd.
‘Allen tegelijk met de linkerriem!’
O wee, dat ging nog lang niet goed, want het water was niet zoo heel breed, zoodat de riemen in het gras sloegen. Maar eindelijk toch was de boot gekeerd en nu ging het weer met frisschen moed terug. Een - twee! Een - twee!
‘Prachtig gedaan, jongens!’ sprak mijnheer Heinemann. ‘En nu zal ik jullie eens wat zeggen! Herbert Kraft zal eenigen van jullie aanwijzen, die zich deze week flink moeten oefenen, om den volgenden Zondag mee te doen aan den Roeiwedstrijd. Wat zeg je daarvan?’
‘O heerlijk! Hoera, ik doe mee!’ klonk het uit alle monden.
‘Zoo mag ik het hooren,’ was het antwoord. ‘Bergt nu de booten op, anders wordt er misschien misbruik van gemaakt.’
| |
| |
De jongens trokken de roeibooten op het droge en droegen ze vervolgens gezamenlijk naar de speelzaal, waar ze op houten blokken vast gezet werden.
De menigte verspreidde zich op de groote weide, waar Bruno Boszler zijn vlieger opliet. Dat was nu wel niet zooveel bijzonders, maar men had gehoord, dat de vlieger een momentopname zou maken van het kamp in vogelvlucht en dat was wel iets bijzonders. Bruno had zijn kleine zak-camera zóó aan den vlieger bevestigd, dat de lens naar beneden wees. Hij zette den momentsluiter vast met een draad, die hij van onderen aanstak en juist dan opgebrand zou zijn en den sluiter vrijmaakte, als de vlieger hoog boven het kamp stond.
Zonder eenige stoornis rees de vlieger statig omhoog. Er was geen enkel gebrek aan, hij helde niet naar links of rechts over, de staart was niet te licht of te zwaar, en het was een lust, te zien, hoe prachtig hij stilstond en langzaam, langzaam rees. Bruno had reeds lang den draad aangestoken en berekende, dat de opname wel reeds moest geschied zijn.
Toen zette hij zijn vliegertouw vast in den grond en liet zijn luchtschip rustig zweven.
Langzamerhand viel de duisternis in en
| |
| |
maakten de ouders aanstalten, het kamp weer te verlaten.
Maar op die schemering juist had Bruno gewacht, om met zijn verrassing te voorschijn te komen. Drie jongens moesten den vlieger vasthouden, die verschrikkelijk ‘trok’ en Bruno schoot langzaam en voorzichtig zijn ‘apostel’ langs het touw. Aan de cartonnen schijf had hij een kleine lampion gehangen, waarin een kaarsje brandde. Nauwelijks onder den wind gekomen, schoof het lichtje langs de lijn omhoog, en het was alleraardigst om te zien, hoe het gekleurde ballonnetje al kleiner en kleiner werd en eindelijk als een zonderling hemellicht aan den donkerenden avondkoepel prijkte.
Een luid handgeklap beloonde den vindingrijken jongen voor zijn mooi bedachte verrassing. Maar dat was nog niet alles. Bruno had nog een nummer op zijn programma. Toen de ouders het kamp verlaten hadden en reeds een eindweegs de laan hadden doorgewandeld, die naar de stad leidde, zagen zij plotseling een witte luchtballon naar de stad drijven, aan welks ondereinde een klein vlammetje flikkerde. Dat was de Montgolfière. Bruno had met ijzerdraad een pakje in spiritus gedrenkte watten onder den ballon gehangen en dat daarna aangestoken. De warme
| |
| |
lucht dreef den ballon spoedig omhoog, waar hij als een laatste afscheidsgroet aan de ouders tenslotte in de duisternis verdween.
Toch had deze dag nog een onaangenaam ‘slotnummer’, zouden we haast zeggen, om in den stijl van Bruno's programma te blijven. Maar gelukkig bemerkten niet de jongens, doch alleen Moedertje Stobbe daar iets van en zij vertelde het pas den volgenden morgen aan Herbert Kraft, nadat het middagmaal afgeloopen was.
‘Er is vannacht iemand in het kamp geweest,’ fluisterde zij hem toe. ‘Ik wou juist gaan slapen, toen ik voor het huis lichte voetstappen hoorde. Een oogenblik later zag ik, hoe iemand zijn gezicht tegen mijn raam drukte en naar binnen keek. Ik bestierf het haast van schrik, maar op eens vatte ik moed en riep aan de deur, wie daar was! Toen zag ik, dat iemand haastig het bosch inliep.’
‘Wie zou dat geweest zijn?’ vroeg Herbert Kraft, die op zulk bezoek niet gerekend had.
‘Natuurlijk een dief, een insluiper!’ zei Moedertje Stobbe. ‘O, hadden wij maar een paar mannen hier!’
Herbert zette een hooge borst bij deze woorden.
‘Honderd jongens kunnen minstens evenveel als een paar mannen!’ zei hij fier.
| |
| |
‘Nou, maar ik ga de politie waarschuwen,’ sprak ze.
‘Doe dat niet!’ zei Herbert haastig. ‘Wij zullen ons zelf wel beschermen. Vanmiddag zal ik er met Joachim over spreken. Maak u niet ongerust, Moedertje Stobbe. Vanaf hedenavond zullen wij wachtposten uitzetten! Wie weet, welk prachtig avontuur daar nog uit ontstaat!’
|
|