| |
| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
De Zegepraal van Buffalo-Bill.
Zooals commandant Herbert Kraft het gisteren had bevolen, werd er den volgenden morgen een gezamenlijk spel gespeeld, dat te voren door Herbert en Joachim was besproken. Het eerste spel zou voorstellen de strijd tusschen eenige der meest geduchte Indianenstammen en een nederzetting van Europeanen. Joachim zou met vijftig knapen de Roodhuiden voorstellen, terwiji Herbert met de andere helft de trappers zou uitmaken.
Tijgerkat, het opperhoofd der Seminolen - aldus had Joachim zich genoemd - was door
| |
| |
de verbonden Roodhuiden uitgeroepen tot opperhoofd in den verdelgingsoorlog tegen de bleekgezichten.
De trappers hadden een nieuwe kolonie gevestigd in de jachtvelden der Roodhuiden, en, aangezien daardoor de maat overliep, hadden de roode krijgers besloten, voorgoed de blanken uit hun gebied te verjagen.
Tijgerkat had zich met zijn strijders verborgen in het donkere woud, dat grensde aan de weiden, die de farms der bleekgezichten omringden. Hij had de opperhoofden der verbonden stammen bijeengeroepen en hield krijgsraad.
In een kring gehurkt, keken de gevreesde stamhoofden zwijgend naar Tijgerkat.
Deze stond op, wierp het met fraaie gekleurde vederen versierde hoofd in den nek en zei:
‘Hugh! De dappere opperhoofden mijner roode broeders hebben verstandig gedaan, Tijgerkat tot hun aanvoerder te kiezen. Tijgerkat zal de bleekgezichten uitroeien tot den laatsten stam. Zij hebben de jachtvelden van zijn vader gebruikt om er hunne steenen wigwams te bouwen. Zij rooven zijne vruchten en dooden zijn wild. Hugh!’
De anderen knikten zwijgend.
‘Magua zal hunne lijken aan de hyena's ten
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
In sen oogenblik was Ralph omringd door een huilende, dansende horde.
| |
| |
prooi geven!’ riep het opperhoofd der Huronen, die eigenlijk Paul Steinhart heette.
‘De Comanchen verspillen geen woorden. Zij zwijgen en doèn!’ sprak Vuurstraal, voorgesteld door Hans Deinhart.
Er kwam beweging tusschen de takken, een der roode krijgers kroop over den buik naar den kring der opperhoofden.
‘Het is een mijner strijders!’ sprak Mahtoree tot Tijgerkat, ‘ik heb hem uitgezonden om de bleekgezichten te bespieden. Spreek, Wolfstand, en vertel ons wat uwe scherpe oogen bespeurd hebben!’
Wolfstand, die niemand anders was dan Bodo Kästner, de kleine natuurvorscher, boog het hoofd ter aarde en sprak:
‘Langs het breede water komt een postwagen aanrijden. Er zitten slechts drie bleekgezichten in, maar zij voeren een rijken buit met zich mee.’
‘Goed, mijn dappere krijger zal scalpen verdienen. Neemt Conanchet en den Prairieduivel mee en brengt de bleekgezichten levend hier. Wij zullen den Grooten Geest een offer brengen.’
Wolfstand boog zich wederom ter aarde en verdween geruischloos.
‘Heeft mijn broeder verspieders naar de
| |
| |
nieuwe kolonie gezonden?’ vroeg Tijgerkat aan Mahtoree, het opperhoofd der Sioux.
‘Oah! De Comanche vraagt niet naar het aantal zijner vijanden!’ wierp Vuurstraal er tusschen. ‘Sinds wanneer behooren de Seminolen tot de oude vrouwen?’
‘Uff!’ riep Tijgerkat en greep naar zijn dolk, doch aangezien hij dien vergeten scheen te hebben, bedacht hij zich en antwoordde bestraffend: ‘Mijn jonge broeder is nog een kind - maar Tijgerkat is vergrijsd in den oorlog tegen de bleekgezichten. Hij weet, dat het bloed en menschenlevens gekost heeft, als de Roodhuid in de minderheid was. Mijn jonge broeder snatert als een kind in den krijgsraad van deze oude helden.’
Een luid gemompel der anderen betuigde instemming met deze woorden.
Gedurende deze besprekingen was Wolfstand met Conanchet en Prairieduivel door het bosch geslopen naar de plaats, waar de eerste den postwagen had bemerkt. Deze postkoets bestond uit den ezelwagen van Werner Heinemann, waarop behalve Werner nog Paul Deinhart, Ralph Stolzenthal en Bob, de negerjongen, zaten. Ralph had gezegd, dat hij dit spel ontzettend vervelend vond, en daarom had Herbert Kraft hem toegestaan, met Werner en Paul mee te rijden- Dat
| |
| |
de Indianen van hun vreedzaam rijtoertje gebruik zouden maken, om hen plotseling te overvallen, daaraan dacht Ralph in het geheel niet. Zij reden nu langs de beek, waar het dennenbosch tot op korten afstand den oever naderde en hoorden op eens een luid krijgsgeschreeuw achter zich. Werner Heinemann keek snel om en bemerkte drie gestalten, het hoofd met grasbundels omwonden, die in volle vaart op het rijtuig toerenden.
‘Het zijn Indianen!’ zei Paul Deinhart, en wat luider riep hij hen toe: ‘Wij doen heelemaal niet mee, jullie moogt ons niets doen!’
Maar daaraan stoorden de roodhuiden zich niet. Zij brachten het postpaard tot staan en tilden Werner en Paul uit den wagen. Plotseling kwam er leven in den kleinen neger. Zijn oogen begonnen onheilspellend te rollen en met een sprong was hij bij de Indianen, die zijn meester wilden wegsleepen. Hij greep Conanchet bij de keel en slingerde hem in het gras, vervolgens klemde hij zijn zwarte vuisten als een schroef om de polsen van den Prairieduivel, zoodat deze verschrikt losliet, en wierp den roodhuid ver van zich af. Ten slotte stelde hij zich in gevechtshouding en begon den derden roodhuid, Wolfstand, op zulk een onverbeterlijk Amerikaansche manier te be-boksen, dat de aanvallers onder
| |
| |
gehuil de vlucht namen. Daarop zette hij zijn kleinen heer wederom in de postkoets en reed doodbedaard met Paul Deinhart verder.
Ralph Stolzenthal had met een medelijdend, aristocratisch lachje dit schouwspel bijgewoond, en juist wilde hij naar den wagen terugkeeren, toen hij onverhoeds werd aangevallen en op den grond geworpen. Conanchet en Wolfstand hadden die prachtige gelegenheid niet willen laten passeeren, om Ralph voor den krijgsraad der roodhuiden te brengen.
‘Laat me met rust!’ schreeuwde Ralph, ‘houdt op met jullie krankzinnig gedoe!’
‘Het bleekgezicht is onze gevangene!’ riep Conanchet en ondanks zijn tegenspartelen sleepten zij Ralph met zich voort. Na veel rukken en trekken en sleepen kwamen zij eindelijk bij den kring der opperhoofden aan.
‘Waar is de postwagen?’ vroeg Mahtoree op somberen toon.
‘De postkoets is ons ontkomen,’ antwoordde Wolfstand, ‘wij hebben alleen dit bleekgezicht gevangen kunnen nemen.’
‘Hugh! De roode krijgers hebben hun opperhoofd geen eer aangedaan!’ sprak Mahtoree, die eigenlijk Erich Bellmann heette, de zoon van den schouwburg-directeur.
| |
| |
‘De kleine kinderen in de wigwams zullen spotliederen zingen.’
‘Hier met den gevangene!’ riep Tijgerkat, die verbazend in zijn schik was, dat die vervelende spelbreker zoo prachtig in zijn handen gevallen was.
‘Behoort gij tot de nieuwe nederzetting der trappers, hond van een bleekgezicht?’ riep Magua, het opperhoofd der Huronen, en zwaaide zijn tomahawk over Ralph's hoofd.
‘Bespaar mij asjeblieft jullie misselijke spelletjes!’ antwoordde Stolzenthal op hooghartigen toon, ‘en laat mij m'n eigen weg gaan!’
‘Het bleekgezicht is een oude vrouw,’ lachte Vuurstraal, ‘hij smeekt om genade. De dappere Comanche zal hem niet aanraken, want lafheid is besmettelijk!’
‘Bind hem aan den martelpaal!’ gebood Tijgerkat, ‘wij zullen zien, of hij als een held kan sterven.’
Dat lieten de wilden zich geen tweemaal zeggen. Zij lieten een gehuil van blijdschap hooren en bonden Stolzenthal stevig met koorden aan een dikken boom.
‘Laat je los!’ schreeuwde Ralph, ‘jullie lijkt wel gek! Je moet niet denken, dat je maar alles met mij kunt doen!’
| |
| |
‘Zijt gij zoo bang, lafhartig bleekgezicht?’ riep Mahtoree hem toe. ‘Uw scalp zal mijn gordel sieren!’ Met deze woorden rukte hij Ralph de roode pet af en deed, alsof hij met een scherp scalpmes hem den haardos afsneed.
‘Onze krijgers mogen hem martelen,’ sprak Tijgerkat, ‘hij is niet waard, dat opperhoofden zich aan hem vernederen.’
In een oogenblik was Ralph omringd door een huilende, dansende horde, die hunne speren en strijdbijlen boven zijn hoofd zwaaiden en dreigend op hem aanvielen, zonder hem evenwel te raken of te bezeeren.
Plotseling gebood Tijgerkat stilte.
‘Spreek, bleekgezicht,’ riep hij Stolzenthal toe, ‘spreek en zeg ons, vóór je sterft, hoeveel trappers daar beneden zijn?’
‘Jullie bent allemaal stapelgek!’ antwoordde Ralph. ‘Laat me los, Joachim, of je zult met mij te doen hebben!’
‘Spreek, schurk, of je sterft!’ riep Tijgerkat en greep den gevangene bij de keel. ‘Zeg op!’
‘Nou, wat drommel moet ik dan zeggen?’
‘Hoeveel trappers zijn daar beneden?’
‘Vijftig, als je 't dan met alle geweld weten wilt!’
‘Zijn ze allen gewapend?’
| |
| |
‘Ja. Ze verwachten jullie.’
‘Goed!’ sprak Tijgerkat. ‘Zij zullen niet lang meer behoeven te wachten.’
‘Zij zullen de zon niet meer zien opgaan!’ riep Mahtoree, Ralph's roode pet zwaaiend.
‘Op, op! tegen de trappers!’ brulde de gansche Indianenhorde.
‘Maakt het bleekgezicht los!’ beval Tijgerkat. ‘De wolven mogen hem verslinden, want een oude vrouw kan Manitou als offer niet aan genaam zijn!’
Ralph streek zijn kleeren netjes glad, werd weer in het bezit van zijn pet gesteld en verdween in het dennenbosch onder 't spotgelach der anderen.
Het hoofd der trapperskolonie, Buffalo-Bill, was door zijn spionnen gewaarschuwd, dat de Roodhuiden een verdelgingsoorlog tegen de nieuwe kolonisten wilden beginnen en tijdig had hij zijn dappere mannen om zich heen geschaard. Hij wilde zijn roem ook thans handhaven en dacht er niet aan, het veld te ruimen voor de roodhuiden, die in hem steeds een tegenstander van beteekenis gevonden hadden.
‘Luistert!’ aldus sprak hij zijn mannen toe,
| |
| |
‘het is mij bekend dat eenige Indianenstammen zich verbonden hebben en zullen trachten, onze kolonie in vlammen te doen opgaan, onze mannen te vermoorden en alzoo deze nederzetting geheel uit te roeien. Zijt gij allen bereid, te vechten tot den laatsten man?’
‘Ja! Dood aan de roodhuiden!’ daverde het uit vijftig monden.
‘Goed. Thans de handen aan den ploeg. Gij, Valkenoog, gaat met tien man op weg en tracht ongemerkt het bosch te bereiken. Ga achter de beek om, kruip door het struikgewas en zorg dat ge de roodhuiden in den rug komt. Don José, gij volgt wat later dezelfde beweging, eveneens met tien man. Lederkous zal met twintig man de kolonie bewaken, terwijl ik zelf met vijf trappers de roodhuiden in de vlakte zal lokken. Gaat! en maakt geen noodeloos gedruisch.’
Buffalo-Bill koos vijf zijner moedigste prairiejagers uit en galoppeerde met hen over de weide in de richting van den steilen afgrond.
Tijgerkat zag die geheimzinnige beweging en begreep maar niet, wat dit handjevol trappers daar wilde uitvoeren.
‘Hugh!’ riep hij eindelijk. ‘Tijgerkat doorziet de plannen der bleekgezichten! Zij willen hier hun heele strijdmacht plaatsen en denken,
| |
| |
dat ongemerkt te doen, door telkens een paar hunner strijders uit te zenden. Op! roode krijgers! alvorens de bleekgezichten voltallig zijn, zullen wij den aanval wagen!’
Een verschrikkelijk geschreeuw en gehuil weerklonk en de heele Indianenschaar stortte zich naar beneden, waar Buffalo-Bill en zijn vijf krijgers als met tooverslag verdwenen waren. Verbaasd keken de Indianen elkaar aan, toen een ander krijgsgeschreeuw hen met schrik vervulde. Achter hen kwam een leger trappers in gesloten rijen op de roodhuiden af, die op dien plotselingen aanval niet voorbereid, naar alle kanten een goed heenkomen zochten. Zij werden nog een tijdlang door Buffalo Bill achtervolgd, maar ten slotte waren zij allen in het donkere woud verdwenen.
Een kwartier later blies Herbert Kraft op zijn zilveren fluitje: het spel was geëindigd. Indianen en trappers kwamen nu van alle kanten te voorschijn. Maar nu met vroolijke, lachende gezichten!
En zeer voldaan over dit prettige gezonde spel, vereenigden zij zich weder in de eetzaal, waar Moedertje Stobbe en haar dochter reusachtige schotels boterhammen hadden klaargezet!
|
|