| |
| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
De eerste dag in het Jongenskamp.
Toen de jongens het eerste waarschuwingsbord passeerden, waarop met duidelijke letters vermeld stond:
‘Geen toegang voor het publiek!’
klopten hunne harten van trots! Hún gebied! Zij waren hier heer en meester! En daarom mochten ouders en bekenden hen nu ook niet verder begeleiden. De muziek stelde zich terzijde van het pad en liet den troep passeeren. Steeds netjes in den pas marcheerden de jongens voorwaarts, nog eenmaal gingen de roode petten tot afscheid omhoog, de achterblijvenden zwaaiden met zakdoeken en al spoedig waren de knapen tusschen
| |
| |
het dichte geboomte verdwenen. Maar ook nu nog bleven zij netjes in het gelid, en niemand dacht er aan, de rijen te verbreken en naar eigen verkiezing voorwaarts te hollen. Zoo bereikten zij de ronde weide, waar de tennisbaan was aangelegd. Toen Ralph Stolzenthal dat zag, riep hij:
‘Die heeft mijn Papa cadeau gegeven!’ en tegelijkertijd liep hij uit het gelid.
Maar Hans Deinhart greep hem stevig bij den arm en hield hem tegen.
‘Wat mankeert jou?’ riep Ralph. ‘Ik zal toch gaan waar ik wil?’
‘Ga op je plaats!’ beval Hans.
‘Voor jou? Ik wacht niets van je af, begrijp je dat?’ zei Ralph op hoogen toon, terwijl hij zich losrukte. ‘Jawel, ik zal me daar niet eens naar de tennisbaan mogen gaan, die mijn Papa zelf gegeven heeft!’
Herbert Kraft trad een weinig nader.
‘Houd je toch kalm, Stolzenthal, je ziet toch, dat ze allemaal in 't gelid blijven!’
‘Ik laat me door jullie niet commandeeren!’ was Ralph's antwoord.
Nu was het Herbert Kraft genoeg.
‘Oogenblikkelijk naar je plaats!’ riep hij den spelbreker toe, ‘en je zult je evengoed naar
| |
| |
de voorschriften hebben te regelen als de anderen.’ Mopperend gehoorzaamde Ralph, maar hij nam zich in stilte voor, vanaf dit oogenblik zich aan geen enkelen dwang meer te onderwerpen. De troep naderde de plaats, waar het dennenbosch ophield en de grond plotseling naar de laag gelegen weide daalde. Frisch-rood schitterden de daken der gebouwen in het heerlijke zonlicht, en bij den aanblik van hun heerlijk vacantieverblijf schalde er een luid hoera uit den troep. Ze zagen daar beneden de gymnastiek-werktuigen, de turnplaats, met nieuw grint bestrooid, en uit den kleinen schoorsteen steeg een blauw rookwolkje omhoog; er werd reeds voor het middageten gezorgd.
‘Vooruit jongens!’ riep Herbert Kraft. ‘Wie het eerst beneden is!’
Dat was aan geen doovemans ooren gezegd en daar stormden me die honderd kampbewoners de helling af! In minder dan geen tijd hadden zij de gebouwen bereikt.
‘Goeienmorgen allemaal!’ riep een stem, en tot hun groote verbazing zagen de jongens Moedertje Stobbe in de deuropening van de eetzaal. Moedertje Stobbe was een vrouw op leeftijd, dik en rond als een tonnetje, en weduwe van den vroegeren portier van 't gymnasium. Zij zou
| |
| |
gedurende den kamptijd de holle magen der jongens hebben te vullen, en in dat werk zou haar dochter haar terzijde staan, terwijl Bob, de negerjongen, was aangewezen, om in den tijd, dat Werner zijn zorgen niet behoefde, tie beide vrouwen zooveel mogelijk van dienst te zijn.
Maar de jongens dachten niet aan eten en drinken. Zij renden van de eene plaats naar de andere, zij keken hunne oogen uit. Maar na de eerste oogenblikken van opwinding begonnen de aanvoerders wat orde en regel in den troep te brengen. In de twee slaapzalen stonden ieder vijftig bedden, met daarboven een eenvoudig houten kastje, waar de jongens hun eigendommen in konden bewaren. Alles was blauw en wit geschilderd, de muren, de ledikanten, de waschtafels, de kastjes, en alles blonk van reinheid. Vol blijdschap namen de jongens hun ‘wolletje,’ zooals de soldaten hun bed noemen, in bezit en de aanvoerders regelden de indeeling zóó, dat iedere commandant aan het hoofd van negen manschappen kwam te liggen. Het duurde een heelen tijd, alvorens de jongens hunne kastjes in orde gemaakt hadden, want bij die bezigheid lieten zij elkander allerlei van huis meegebrachte schatten zien. En lachend wierpen ze zich dan eens op hun bed, om 's te probeeren, of ‘'t lekker
| |
| |
lei!’ Na een half uurtje moesten zij allen op het pleintje voor de slaapzalen aantreden, waar Herbert Kraft hen iets had mede te deelen.
‘Allen present?’
‘Neen. Stolzenthal is er natuurlijk weer niet,’ zei Hans Deinhart, ‘die moet altijd een aparte uitnoodiging hebben.’
Hans ging naar zijn slaapzaal terug en zag daar, hoe Ralph Stolzenthal voor een spiegeltje gebogen zat en met een lijnen haarkam zijn scheiding in orde bracht. Toen hij Hans bemerkte, sprak hij:
‘Moet je mij weer hebben? Kan je me dan niet met rust laten?’
‘Ik kan het niet helpen,’ zei Hans. ‘Herbert Kraft heeft ons allemaal wat te vertellen, en daar moet jij ook bij zijn!’
‘Ik vind het verschrikkelijk dwaas,’ sprak Ralph, zijn kuif netjes opkammend, ‘eerst wordt er gezegd, dat wij hier ons eigen baas zullen zijn en nauwelijks zijn we in 't Hainpark aangekomen, of we worden van alle kanten gedrild en gecommandeerd.’
Maar aangezien Ralph het vergeefsche van zijn tegensparlelen wel inzag, ging hij ten laatste toch maar met Hans mee, terwijl hij bewonderende blikken op zijn blinkend-verlakte schoenpunten wierp.
| |
| |
Herbert Kraft stond op een verhevenheid, en toen hij zag, dat allen aanwezig waren, sprak hij:
‘Jongens! Jullie moet nu eens goed naar mij luisteren. Ieder heeft nu een bed, een kastje en een waschtafel, en ieder moet dat zelf netjes en schoon houden. Nu zal ik je eens zeggen, hoe we onze dagen indeelen. 's Morgens vroeg om zes uur wek ik jullie. Ieder haalt zijn bed af en vouwt de dekens netjes op. Dan veeg je het stof van onder je ledikant en ruimt verder op, wat er op te ruimen is. Om zeven uur koffiedrinken in de eetzaal. Daarna wordt er een gezamenlijk spel gespeeld, waaraan allen moeten meedoen. Ontbijten doen we om tien uur, maar niet in de zaal. Ieder neemt zijn boterhammen mee en mag dan tot twaalf uur doen, wat hij wil.
Precies om twaalf uur wordt er gegeten.
's Middags weer gezamenlijk spel en om zeven uur moeten allen in de eetzaal present zijn voor het avondeten. Na zevenen wordt er niet meer gespeeld, mogen ook geen gereedschappen meer gebruikt worden en om negen uur moet alles te bed liggen!
De aanvoerders moeten er voor zorgen, dat deze bepalingen stipt worden opgevolgd. Ieder, die niet wil gehoorzamen of zich onordelijk gedraagt wordt oogenblikkelijk naar huis gestuurd. Wie
| |
| |
in de vrije uren speelgoed of turn-gereedschappen wil gebruiken, vraagt die aan bij zijn aanvoerder en geeft ze hem na gebruik weer terug.
Alles, wat zich in het Jongenskamp bevindt, moet netjes gehouden worden en onbeschadigd. En denk er aan, jongens, dat we ervoor moeten zorgen het vertrouwen te verdienen, dat onze ouders en onze onderwijzers in ons stellen. Zij moeten niet kunnen zeggen, dat het Jongenskamp een mislukking geweest is, maar moeten ons met evenveel vertrouwen ook het volgende jaar weer laten gaan.
Ziezoo, ik heb je nu het een en ander verteld; onthoud het goed en maakt nu maar plezier, zooveel je wilt!’
Dat lieten de jongens zich niet tweemaal zeggen.
Herbert en Joachim ontsloten de speelgoedkasten en in minder dan geen tijd zag men de kampbewoners zich met allerlei spelen op de groote weide bezighouden. Alleen Ralph Stolzen thal bemoeide zich niet met de anderen. Hij deelde zijn aanvoerder, Hans Deinhart, op hoogen toon mede, dat hij wat ging tennissen en derhalve twee raketten en een mandje met ballen verlangde. Maar Hans deed, alsof hij niets hoorde,
| |
| |
want hij was niet van plan, Ralph het gevraagde te geven, als deze niet een anderen toon aansloeg, Ralph begreep dit heel wel, en omdat men hem doodeenvoudig geen antwoord gaf en de andere aanvoerders hem glimlachend naar Hans Deinhart verwezen, verbeet hij voor een oogenblik zijn verwaanden trots en zei:
‘Toe Hans, geef me even de raketten.’
‘O zeker,’ sprak Hans, ‘hier zijn ze.’
Maar tennissen zonder ‘partner,’ zonder kameraad, dat gaat niet best. Daar echter niemand der grooteren zich met Ralph bemoeide, klampte hij een kleineren kampbewoner aan, August Stunzke. Dat was met recht een August de domme, want de jongen begreep net zooveel van Ralph's uitleggingen, als een koe van het boekdrukken. Ralph leerde hem de woorden, die hij bij het begin van het spel moest roepen, namelijk ‘play’ en ‘out.’ Maar August riep telkens ‘au!’ en de lawntennisbaan noemde hij een ‘clowntennisbaan.’
Om twaalf uur kwamen zij allen moegespeeld in de eetzaal bijeen. Er waren drie lange tafels gedekt met hagelwitte servetten. Moedertje Stobbe en haar dochter dienden eerst de soep op, en brachten daarna reusachtige schotels aardappelen, vleeschblokjes in heerlijke, hollandsche saus en
| |
| |
een prachtige pruimen-compôte, waarvan den hongerigen gasten het water in den mond kwam. Wat een geklikklak van lepels en vorken! Wat een enormen eetlust ontwikkelden die honderd gezonde jongens! Het was werkelijk een genot, ze zoo vriendschappelijk onder elkander aan den disch te zien. Er was een geroezemoes van stemmen, ieder vertelde aan zijn buurman, hoe heerlijk hij gespeeld had, of sprak zijn blijdschap uit over de inrichting van het kamp, waar ze zoo'n heerlijke vacantie zouden doorbrengen!
‘Wel jongens,’ vroeg Moedertje Stobbe, ‘heeft het gesmaakt?’
‘Kolossaal! Heerlijk!’ klonk het van alle kanten.
‘En heusch allemaal genoeg gehad?’
‘Meer dan genoeg, moedertje Stobbe!’
Des namiddags mochten de jongens weer zich met allerlei spelen vermaken, omdat eerst den volgenden dag de gezamenlijke spelen een aanvang zouden nemen. De kleine Paul Deinhart ging veel uit rijden met Werner Heinemann en den negerjongen of wandelde met Bodo Kästner, een kleine, stille jongen, naar het bosch, om vlinders en kevers te vangen.
Ralph Stolzenthal kon het echter met niemand op den duur vinden en reeds voor de derde maal
| |
| |
op dien eersten dag haalde hij zich de ontevredenheid zijner meerderen op den hals. Want tegen zonsondergang verliet hij het kamp in de richting van de beek en zette zich aan den oever op een steen neer. Uit zijn zak haalde hij een pakje cigaretten te voorschijn, waarvan hij er met welgevallen een aanstak. Joachim von Werthern, Herberts plaatsvervanger, wandelde daar juist in de buurt en zag den opstijgenden rook.
‘Kijk me eens aan,’ riep hij Ralph toe, ‘jij schijnt wel te denken, manneke, dat jij hier den grooten mijnheer kunt spelen en alles moogt doen, wat anderen verboden is! Gooi dadelijk die cigaret in 't water!’
‘Heb je 't tegen mij?’ vroeg Ralph. ‘Mag ik niet rooken? Ei, ei, je zou toch zeggen.’
‘Heb je nog meer cigaretten bij je?’
‘Dat gaat je niet aan!’
‘Niet? Dan vergis jij je, manneke. Om te beginnen gaat die de beek in!’ en Joachim sloeg hem de cigaret uit de hand. En nou met me mee en je kastje laten zien!’
Ralph balde de vuisten, z'n oogen fonkelden van gekrenkten trots - maar toch volgde hij Joachim. In de slaapzaal aangekomen, ontsloot hij zijn kastje en reikte Joachim de daarin aanwezige cigaretten over.
| |
| |
‘Mooi,’ sprak Joachim, ‘als je papa Zondag komt, zal ik ze hem geven.’
‘En ik zal papa zeggen, dat hij de tennisbaan moet laten wegnemen,’ dreigde Ralph.
Met een spottend lachje keerde Joachim hem den rug toe.
Het duurde langen tijd, eer alles op de slaapzalen rustig was. Herbert Kraft deed voor het laatst de ronde, maande tot stilte aan en legde ook eindelijk zich ter ruste.
En toen de kampklok half tien sloeg, werd er geen gerucht meer vernomen in het Hainpark, dat heel den dag had weergalmd van het vroolijke gejuich der dartele knapen.
|
|