| |
| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Hoe het Jongenskamp gebouwd werd en de knapen een feestelijken uittocht hielden.
Nu volgde er een tijd van spanning.
De directeur had namelijk den leerlingen van het gymnasium aangezegd, dat alleen zij aan het kamp mochten deelnemen, die zich door ijver en oplettendheid onderscheiden en geen aanleiding gaven tot ontevredenheid, zoowel in de klasse als in huis.
Die woorden hadden hun uitwerking niet gemist!
Het was gewoon verbazend, hoe elke jongen zich inspande om ouders en leeraren te behagen. Het werd een groote wedstrijd in braafheid en zelfs de meest ondeugende en lastige leerlingen
| |
| |
legden thans een leerlust en kalmte aan den dag, die inderdaad bewonderenswaardig was.
Men hoorde niets van slordige thema's of afgeraffelde opstellen, van niet-geleerde lessen en vergeten cahiers. Er werd geen enkele kwajongensstreek uitgehaald, want iedere jongen vreesde door de een of andere onvoorzichtigheid het recht van deelname te verliezen.
Op die manier stegen zij aanmerkelijk in de achting hunner ouders en zoo was dan ook spoedig het bepaald aantal, namelijk honderd deelnemers bereikt.
Tot de laatsten, die op de lijst teekenden, behoorde de heer Deinhart. Hij had ten slotte toegegeven aan de dringende beden van den kleinen Paul, om hem met Hans mee te laten gaan. Maar de naam Polterich kwam op de lijst niet voor. Hij was met zijn buurman en met de heele stad kwade vrienden geworden, en, hoewel hij als handelaar in bouwmaterialen een aardigen duit aan den bouw van het Jongenskamp had kunnen verdienen, weigerde hij beslist, daar ook maar één steentje aan te leveren.
Ondertusschen was men begonnen met de eerste werkzaamheden, en van den beginne af waren er steeds veel nieuwsgierigen, die den bouw van het Jongenskamp met belangstelling volgden.
| |
| |
Het Hainpark was gelegen ten noorden van de stad en bestond uit bosch en weide. Het lag op ongeveer drie kwartier afstand der laatste huizen en was voor het doel, waarvoor men het thans inrichtte, uitnemend geschikt.
Langs de breede, dichtbeschaduwde kastanjelaan grensde een boschage van licht kreupelhout, dat zich over een breedte van ongeveer honderd meter uitstrekte en een nagenoeg cirkelronde weide omsloot. Was men die weide gepasseerd, dan bevond men zich in een dicht dennebosch, dat, steeds hooger en hooger voerende, plotseling ophield en langs een sterke helling naar een laag gelegen weide leidde van wel tweehonderd meter lengte. Op één plaats was die helling het steilst en vormde bijna een soort van afgrond, bedekt met groote en kleine steenen. Aan het einde van die weide, waar ze het smalst was, werden de gebouwen van het Jongenskamp geplaatst. Een heldere, niet meer dan een meter diepe beek stroomde over een steenen bedding vandaar naar de bosschen. De groote, lage weide zou als voornaamste speelplaats gebruikt worden, terwijl op de kleine, ronde wei eene lawn-tennis baan zou worden aangelegd.
De jongens mochten iederen dag gaan kijken, in hoeverre de bouw van het kamp vorderde.
| |
| |
En daarvan maakten ze gretig gebruik. Nauwelijks waren de schooldeuren achter hen gesloten, of ze haastten zich naar het Hainpark, zonder evenwel hun huiswerk daarvoor te veronachtzamen.
Een van de grootere jongens had een plattegrond van het toekomstige kamp geteekend en dien zeer zorgvuldig en in de goede verhoudingen afgewerkt. Wat een succes hij met die kaart had! Iedereen wilde die zien, en tenslotte was de vraag naar het bezichtigen van de kleine landkaart zóó groot, dat een boekhandelaar haar voor zijn raam hing, waar zij vele kijkers trok.
Het Jongenskamp werd het onderwerp, waar de heele stad vol van was. Ieder sprak over de aanstaande groote vacantie en het grootsche plan won dagelijks meer en meer vrienden. Achtenswaardige burgers boden geld aan, om de onderneming te steunen, maar de heer Heinemann, de vader van den ongelukkiger knaap met zijn ezelwagen, zei:
‘Laten we daarmee wachten, tot de jongens buiten zijn, want ik ben van plan, ze eens op een heel bijzondere manier te verrassen!’
Alleen één man was er, die angstvallig het Hainpark en de wegen daarheen meed.
Het was de heer Polterich. Maar intusschen
| |
| |
liep het gerucht, dat men hem aan de overzijde van de beek had zien rondsluipen, om ongemerkt naar het bouwen te kunnen kijken. De opzichter had hem nog aangeroepen, maar de gedaante had zich in het donker van het bosch verscholen.
Nu werd aan de jongens bekend gemaakt, wie hunner aan het kamp mochten deelnemen en wie niet. De laatsten lieten treurig het hoofd hangen en waren, ondanks de vreugde der anderen, stil en teruggetrokken. Daaronder behoorde ook Oscar Polterich, die evenmin van zijn vader toestemming had kunnen krijgen. Toch was het Oscar gelukt, ondanks het strenge verbod van den heer Polterich, heimelijk het Hainpark binnen te dringen. En daar zat hij nu met tranen in de oogen te kijken naar den bouw der verschillende inrichtingen, waar zijn kameraden zoo'n heerlijke vacantie zouden doorbrengen. Toen hij naar huis wilde terugkeeren, zag hij een grooten jongen onder een dikken boom zich oprichten en de dennennaalden en blaadjes van zijn kiel kloppen. Wat verder stond een fiets.
‘Hola, Ralph Stolzenthal!’ riep Oscar, ‘mag jij ook mee?’
De jongen maakte zijn handen met een zakdoek schoon en riep terug:
‘Nou ja, je moet toch eerst 's kijken wat
| |
| |
het is! Veel bijzonders denk ik haast niet!’
‘Wat, dus jij vindt het niet eens prettig?’
‘Ik ging veel liever naar Heringsdorf, daar heb je veel meer aan,’ antwoordde Ralph Stolzenthal, zijn fiets op de straatweg zettend. ‘Maar mijn vader laat ook wat uit zijn eigen portemonnaie in het kamp maken, en dan wil je er toch licht zelf ook bij zijn!’
‘Zoo? Wat laat je vader er dan maken?’
‘Ik geloof, een lawn-tennis-baan, dan kan er tenminste ook nog een verstandig spel gespeeld worden,’ zei Ralph! die op zijn fiets wilde stijgen.
‘Neem je fiets bij de hand, zeg, dan loopen we samen.’
‘Neen hoor, dank je. Ik rijd liever. Saluut!’
Oscar zag hem treurig na. Ja, zoo ging het nu in de wereld! De een mag meedoen, hoewel hij er niets om maalt en de ander... O, hij kon er om huilen. En hij nam zich stellig voor, om, als het zoover was, weg te loopen!
Het was een heele drukte in een der zalen van het gymnasium. Hedenavond toch moesten de honderd toekomstige kampbewoners hunnen hoofdman kiezen! En dat had al dagen en weken te voren de gemoederen in beweging gebracht! Er waren twee candidaten, Herbert Kraft, dien
| |
| |
we reeds kennen en Joachim von Werthern. Deze laatste was de zoon van een ritmeester en vooral zeer gezien onder de rijkste jongens van het instituut, terwijl Herbert Kraft meer een ‘volksvriend’ genoemd zou kunnen worden. De kansen stonden vrijwel gelijk, maar de vrienden van Herbert vreesden toch, dat Joachim wel verkozen zou worden, omdat de invloed der ‘aanzienlijken’ op het instituut vermoedelijk grooter zou zijn dan de steun, dien zij Herbert zouden kunnen verleenen. Daarom zochten zij, en daartoe behoorde vooral Werner Heinemann, de medewerking der jongste deelnemers, die voor Herbert Kraft steeds een zekere vereering voelden. Werner had zijn trouwen negerjongen biljetten laten verspreiden, waarop met groote letters te lezen stond:
Kiest HERBERT KRAFT!
Hij alleen zal hoofdman wezen!
Op die manier trachtte hij voor Herbert zooveel mogelijk stemmen te verwerven en daaraan was het dan ook voor een groot deel te danken, dat Herbert Kraft met een kleine meerderheid tot hoofdman van den troep werd gekozen.
Herbert hoorde zijn verkiezing met groote blijdschap aan. Maar als een bewijs, hoe kameraadschappelijk hij zijn tegencandidaat Joachim
| |
| |
van Werthern gezind was, stond hij na het hartelijk applaus van de meeste aanwezigen op, en zei:
‘Ik benoem Joachim Werthern tot mijn plaatsvervanger!’
Ook deze benoeming werd met gejuich ontvangen en zoo was de verkiezing zeer naar het genoegen der deelnemers afgeloopen.
De groote vacantie naderde met rassche schreden. Nog slechts enkele dagen, en de jongens zouden naar het kamp vertrekken.
Wat schitterden de nieuwe gebouwen in den gouden zonnegloed! Wat zag alles er frisch en aanlokkelijk uit! Niemand mocht nu meer het Hainpark betreden, het was voorloopig voor het publiek gesloten!
Eindelijk was de groote dag aanbroken, en stipt om 8 uur stond de troep aangetreden op het plein voor het gymnasium. Daaromheen hadden zich ouders en vrienden geschaard, teneinde de jongens naar het kamp uitgeleide te doen. Den vorigen avond had Herbert Kraft in overleg met den Directeur tien aanvoerders benoemd, die elk het bevel over negen jongens zouden voeren. Herbert en Joachim stonden een weinig terzijde met elkander te praten, terwijl de aanvoerders hunne afdeelingen in marschorde stelden. Toen liep Herbert langs den troep en vroeg aan
| |
| |
iederen aanvoerder, of zijn manschappen present waren.
‘Ralph Stolzenthal ontbreekt,’ zei Hans Deinhart, die tot aanvoerder benoemd was.
‘Stuur er iemand heen en laat hem halen!’ gebood Herbert Kraft.
Na eenige oogenblikken keerde de boodschapper terug.
‘Ralph Stolzenthal zegt, dat hij alleen wel komen kan en dat hij er geen zin in heeft, als een recruut in het gelid te moeten loopen!’
‘Ga terug en zeg hem, dat ik hem van de lijst zal schrappen, als hij niet oogenblikkelijk komt!’ sprak Herbert.
Daar kwam het verwaande mannetje aan, inwendig woedend, nu hij zijn onmacht voelde.
‘Wijs hem zijn plaats aan!’ gebood de hoofdman en maakte in zijn aanteekenboek een kruis achter den naam Stolzenthal.
Allen waren nu present, en Herbert deelde den Directeur mede, dat de troep marschvaardig was.
‘Beste jongens!’ sprak de Directeur, ‘het uur van vertrek is aangebroken! Weest verdraagzaam en vriendschappelijk jegens elkander! Ik hoop, dat ge allen veel plezier zult hebben, gezond moogt blijven, en met nieuwen lust, moed en
| |
| |
kracht gewapend, allen weer in de school zult terugkeeren. Tot weerziens, jongens!’
Daar gingen, als op bevel, alle petten omhoog en een luid, daverend gejuich weerklonk over het plein:
‘Leve de Directeur! Hoera! Hoera! Hoera!’
Op dit oogenblik wachtte hen een groote verrassing: De stafmuziek van het regiment infanterie kwam het plein op gemarcheerd, en opnieuw steeg een gejuich uit de menigte! Het korps plaatste zich aan het hoofd van den stoet. Herbert Kraft overzag als een waardig en ervaren commandant zijn bataljon, trad een weinig achteruit en riep met luid-klinkende stem:
‘Voorwaarts... marsch!’
Dan daverde op 't zelfde oogenblik een vroolijke marsch over het plein, het koperen geluid der trompetten schalde wijd en zijd, en als een echte troep soldaten marcheerden de jongens naar het kamp. Achter hen reed Werner Heinemann met zijn ezelwagen, terwijl de stoet gesloten werd door een schare van ouders en vrienden, die op de maat der vroolijke muziek lustig meemarcheerden.
|
|