| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Het testament van den zonderling.
Ofschoon de heer Polterich in de meening ver keerde, dat de heele geschiedenis te onzinnig was, om er ook maar over te spreken, tòch kwam hij den volgenden avond op den afgesproken tijd zijn buurman Deinhart afhalen. Polterich was zeer verbaasd, dat zelfs Mevrouw Deinhart zich verwaardigde, de besprekingen over zulk een dwaasheid bij te wonen, maar toen zij in het lokaal waren aangekomen, en behalve de vele ouders, leeraren der verschillende gymnasia en schoolopzieners bovendien nog den Burgemeester, den Justitieraad en notaris Flachs aanwezig zagen, toèn steeg de verbazing van den heer Polterich ten top. Hij begreep, dat de zaak een bijzondere
| |
| |
beteekenis moest hebben. Polterich verkeerde in denzelfden toestand als een bom, waarvan men de lont heeft ontstoken. Men behoefde maar te wachten, tot het vonkje de kruitmassa bereikte.
Uit de gesprekken, die men vóór den aanvang der vergadering zoo hier en daar opving, bleek duidelijk, dat de meeningen nogal uiteen liepen. Maar weinigen beschouwden de onderneming zooals de heer Polterich, en dat was voor de jongens maar beter ook.
De Directeur van het Friedrichs-Gymnasium luidde even een kleine schel en gaf daarmee te kennen, dat de bijeenkomst geopend zou worden.
‘Geachte Dames en Heeren,’ aldus begon hij, ‘naar aanleiding van een belangrijke paedagogische onderneming, die wij in uw aller tegenwoordigheid eens wenschten te bespreken, heb ik u uitgenoodigd tot een bijeenkomst in dit lokaal. Doch aleer ik hiertoe overga, geef ik het woord aan den Burgemeester, die de zaak in 't kort zal inleiden.’
‘Hooggeachte Vergadering,’ sprak de Burgemeester, ‘wellicht zult ge U allen herinneren, dat ongeveer acht weken geleden de heer Florian Widerwurz overleed en in alle eenvoud en stilte werd begraven. Deze man, allerwegen bekend
| |
| |
als een zonderling, heeft aan de stad een legaat van 300.000 Mark nagelaten.
De burgemeester zweeg een oogenblik.
Er ontstond een geroezemoes van stemmen in de zaal, uitroepen van verbazing en blijdschap werden vernomen. De bel van den Directeur vermaande tot kalmte.
‘Dames en Heeren,’ vervolgde de Burgemeester, ‘de renten van dit kapitaal zullen besteed worden ten gunste van de leerlingen onzer hoogere scholen, en wel op de bijzondere wijze, waarop de erflater dit voorschrijft. Wij hebben na rijp beraad het testament aanvaard en hopen van harte, dat er velen onder u bereid mogen zijn, de plannen van dezen edelmoedigen jongensvriend te helpen verwezelijken. Thans zal notaris Flachs het testament voorlezen.
De notaris verhief zich van zijn zitplaats, bladerde even in zijn paperassen en begon op zeer snellen en zoo goed als onverstaanbaren toon eenige formaliteiten voor te lezen, die hoofdzakelijk hier op neerkwamen, dat de stad, als het testament aanvaard werd, verplicht was, de voorgeschreven artikels stipt ten uitvoer te brengen.
‘De bestemming van het geld heb ik in drie artikels vastgelegd,’ luidde het testament verder.
| |
| |
‘Elk van die drie heb ik, breedvoerig en duidelijk omschreven, in een afzonderlijk couvert gesloten. In het eerste jaar van mijn dood zal alleen het eerste couvert geopend worden, en de zich daarin bevindende plannen ten uitvoer worden gebracht. Hiervoor kan het volle rentebedrag van het, door mij aan de stad nagelaten kapitaal van 300.000 Mark gebruikt worden. In het volgende jaar zal het tweede couvert geopend worden, en zullen ook de daarin genoemde voorschriften stipt worden uitgevoerd.
Daartoe dienen de renten van 100.000 Mark. En in het derde jaar zal men het laatsten couvert openen en op dezelfde wijze de daarin geschreven bepalingen nauwkeurig opvolgen. Ook daarvoor zullen de renten van 100.000 Mark voldoende zijn. Elke nieuwe stichting mag dus de vorige niet opheffen, integendeel zal men streven naar uitbreiding en verbetering. Vanaf het vierde jaar zal de totale rente van mijn legaat in gelijke deelen worden gesplitst tot verdere uitvoeringen van mijn laatsten wil.’
De notaris zweeg en daarop verhief zich de Justitieraad. Hij hield een gewoon couvert in de hand, toonde dat den aanwezigen en riep:
‘Dames en Heeren! Gehoorzamende aan den wil van den overledene heb ik in tegenwoordigheid
| |
| |
van den Burgemeester en de Directeuren het eerste verzegelde couvert geopend. De inhoud luidt als volgt:
‘Het Jongenskamp.’
Gedurende de groote vacantie zullen de jongens, die van hunne ouders toestemming krijgen een speciaal voor hen gebouwd kampement bewonen, waarvoor de gemeente een daartoe geschikt terrein zal aanwijzen en ter beschikking stellen. Mij persoonlijk lijkt het ‘Hainpark’ daartoe wel het meest dienstig. Het moet dan gedurende de groote vacantie voor het publiek gesloten worden en geheel aan de jongens worden overgelaten.
Midden in het Hainpark zullen de gebouwen worden geplaatst, die noodig zijn om een bepaald aantal knapen onder dak te brengen, namelijk: slaapzalen, een speelzaal, die alleen bij regendagen gebruikt wordt, een eetzaal met keuken en een woning voor de menschen, die door de stad zullen aangewezen worden, om het eten voor de jongens gereed te maken.
Speel- en gymnastiek-terreinen moeten aangelegd worden met alle daarbij behoorende werktuigen
| |
| |
De jongens zullen daar hunne geheele vacantie doorbrengen, derhalve daar ook eten, drinken en slapen. Zij zullen geheel aan zichzelven worden overgelaten, zonder eenigen dwang, zonder toezicht. Er mag geen onderwijzer temidden van hen zijn, alleen zal iederen Zondag een lid van de schoolcommissie namens de Overheid zich van den stand van zaken op de hoogte stellen en daarvan rapport uitbrengen. Ook den ouders is het Zondags toegestaan, hunne kinderen in het Jongenskamp te bezoeken.
De knapen zullen zelf een hoofdman kiezen. De hoofdman kiest voor de verschillende afdeelingen eenige aanvoerders, die hem zullen terzijde staan. Hoofdman en aanvoerders zullen door den directeur onderwezen worden in de voorschriften en wetten, die zij in het kamp zullen hebben te handhaven. De hoofdman is bovendien bevoegd, kwaadwillige en ongehoorzame knapen naar huis te zenden.
Er zullen niet meer dan 100 jongens mogen deelnemen. De drie laagste klassen van de gymnasia nemen geen deel aan het kampement.
De verplegingskosten zullen de ouders
| |
| |
zelf dragen en de stad zal zorgen, dat vertrouwde lieden met de verzorging der knapen zullen worden belast. Op het gebied van eten en drinken kan door de kampbewoners geen bijzonderen voorkeur aan het een of ander gegeven worden en wordt er ook geen spijs of drank buiten de aangewezen maaltijden verstrekt. Het is den ouders dringend aangeraden, den jongens geen zakgeld mee te geven, opdat er tegen dezen maatregel niet gezondigd worde.’
‘Dames en Heeren,’ aldus sloot de Notaris zijn voorlezing, ‘thans zal de directeur u breedvoerig het opvoedkundig belang dezer onderneming onder het oog brengen.’
Men nam nog steeds een afwachtende houding aan, maar toen de directeur er op wees, hoe het Jongenskamp, zooals de erflater het zich had voorgesteld, inderdaad gunstig werken zou op de karaktervorming der jongelui, en, afgezien nog van de gezonde lichaamsbeweging en versterking van het gestel, hun zelfstandigheidsgÄ—voel zou ontwikkelen, hen nog meer en beter zou leeren gehoorzamen dengenen, die als hoofdman en aanvoerders boven hen gesteld waren; ja, toen werd men over het algemeen zéér gunstig gestemd voor de groote plannen.
| |
| |
Niet aldus de heer Polterich. Gedurende het geheele verloop der besprekingen had hij zeer onrustig op zijn stoel gezeten, wou telkens de sprekers in de rede vallen, en alleen de kalmeerende gebaren van den heer Deinhart hadden hem weerhouden, de heele vergadering in de war te sturen. Maar toen de directeur de bijeenkomst sloot met een dankbetuiging aan de ouders voor hunne levendige belangstelling, sprong de heer Polterich plotseling overeind en riep zoo hard hij kon:
‘Halt, halt! Ik vraag het woord! Ik verzoek dringend, iets te mogen zeggen!’
En, zwaaiend met zijn rooden zakdoek, drong hij met geweld tusschen de dames en heeren door, die reeds waren opgestaan. De directeur schelde en men nam nog even plaats, terwijl Polterich, naar lucht snakkend, zich op het podium heesch en zijn amechtige redevoering begon.
‘Ik protesteer! Ik protesteer tegen dat onzinnige plan en dat dwaze testament! Alleen de naam Florian Widerwurz bewijst voldoende, dat het heele geval een dwaasheid, een krankzinnigheid is! Wat heb ik met Florian te maken? Grooter gek heeft er op de heele wereld niet rondgeloopen... Pfff... pfff... en wat zullen wij bereiken met al dien onzin? Gebroken armen,
| |
| |
halzen en beenen... kapotte broeken, verdronken kinderen! Het is schandalig, zoo iets te ondernemen... pfff...’
Eenige dames en heeren stonden op en vertrokken, weldra door anderen gevolgd. Velen zaten zich tranen te lachen.
‘En wat een dwaasheid! Honderd jongens vier weken lang zonder ouders, zonder meesters, zonder eenig ander toezicht dan 'n paar werksters en keukenmeiden, alleen in het Hainpark te laten! Pfff.... Ongehoord, men moest dergelijke plannenmakers voor goed achter slot en grendel zetten!’
‘Ho, ho!’ klonk het uit de zaal en een schaterend gelach volgde.
‘Houdt toch op!’ riep een ander, want de zaal liep meer en meer leeg.
Maar Polterich gaf het niet op. Blazend en hijgend als een stoommachine bleef hij doorpraten, werd al heftiger en heftiger, totdat hij eindelijk bemerkte, dat alleen de stoelen en banken naar hem luisterden. Daarop droogde hij zijn gezicht af, greep zijn hoed en holde de zaal uit om buiten nog eenigen der vertrekkenden zijn bezwaren duidelijk te maken.
Twee dagen na de gewichtige vergadering
| |
| |
begaven twee aanzienlijke burgers der stad zich naar het kerkhof, om op het graf van hunnen overleden stadgenoot Florian Widerwurz een krans te leggen.
‘Wie had dàt van hem gedacht?’
‘Ja, hij was altijd een échte kindervriend, want men zag hem dikwijls urenlang kijken naar het spelen der jongens.’ Zoo spraken zij en ze herinnerden zich nog zoo duidelijk den zonderlingen man, die zoo kort en terughoudend jegens volwassenen, maar zoo toegankelijk en vriendelijk voor de kinderen geweest was.
Maar toen ze bij het graf kwamen, verbaasden zij zich niet weinig, toen zij de eenvoudige, al eenigszins verwaarloosde grafzerk reeds versierd vonden. Een prachtige krans lag op den grafheuvel, en op de breede witte linten stond met sierlijke letters gedrukt:
‘Aan onzen onvergetelijken Weldoener.
Zijn dankbare jongens.’
|
|