Het jongenskamp
(1915)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Tweede Hoofdstuk.
| |
[pagina 23]
| |
of er wat van komt of niet,’ antwoordde Hans zonder op te kijken. ‘Ik mag toch niet meedoen. 't Gaat natuurlijk weer net als altijd: omdat jij zwak bent en niet kunt meespelen, mag ik ook thuisblijven.’ ‘Maar beste Hans,’ sprak Paul op zacht verwijtenden toon, ‘ik kan het toch niet helpen, dat ik niet zoo sterk ben als jij en niet zoo loopen en springen kan!’ ‘Ja, dat weet ik ook wel,’ zei Hans, die al weer spijt had van zijn onvriendelijke woorden, ‘ik heb je altijd gezelschap gehouden. Heb ik niet een heeleboel spelletjes laten schieten, om jou niet alleen te laten? Maar nou is het toch wel een beetje erg, zeg. Als ze nou allemaal naar 't Hainpark mogen en ik moet alweer thuisblijven, dan - -’ ‘Weet je wat, Hans? Ik zal aan pa vragen, of hij jou alleen wil laten gaan. Ik wil niet, dat jij voor mij achterblijft.’ Hans keek op en legde zijn hand op Paul's arm. ‘Neen Paul, dat moet je niet doen,’ verzocht hij, ‘en vertel vooral niet aan Pa, wat ik daarnet gezegd heb, want dat was niet mooi van me. Ik zal je ook niet alleen laten hoor, daar zou jij maar verdriet van hebben. Maar je moet er niet boos | |
[pagina 24]
| |
om zijn, Paul, ik had ook zoo verschrikkelijk graag meegewild...’ ‘Nou ja,’ zei Paul, ‘we zullen wel zien. Misschien gaan we wel allebei mee. En al kan ik niet met jullie meehollen, daarom vind ik het toch wel leuk om er naar te kijken!’ ‘Paul, je bent toch een écht goeie vent!’ riep Hans uit en hij streelde zijn zwak broertje de haren. Op dit oogenblik klonk een zachte stem door het dichte loof van het priëel. ‘Hé daar, Hans Deinhart!’ ‘Ja, wat is er?’ riep Hans en was met een sprong bij het hek. ‘O, ben jij het, Oscar?’ Buiten stond een jongen van ongeveer twaalf jaar, hij was totaal buiten adem van 't harde loopen. 't Was Oscar Polterich. Precies als zijn vader had de jongen een kort en dik lichaam en juist datzelfde roode gezicht als de oude heer. Hij had een rood stompneusje en een hoog voorhoofd, waar zijn gladgestreken haar op vastgekleefd zat. Oscar was wel een beetje uit zijn kleeren gegroeid en daardoor liepen de dikke rondingen van zijn lijf en vooral van zijn eenigszins kromme beenen, nog meer in het oog. ‘Zeg Hans,’ sprak hij op gedempten toon, ‘is mijn vader bij jullie geweest?’ | |
[pagina 25]
| |
‘Ja, hij kwam juist, toen we aan tafel zaten,’ sprak Paul, naderbij komend. ‘Nou,’ voegde Hans erbij, ‘we zouden juist vanmiddag zoo lekker smullen, maar je vader heeft al mijn eetlust bedorven!’ ‘Zoo? Wat heeft hij dan gezegd?’ vroeg Oscar. ‘Wat-ie gezegd heeft? Hij heeft pa opgestookt! En hij zou dadelijk naar den Directeur gaan om te zeggen, dat er van de heele zaak niets kan komen!’ ‘Ja, daarover heeft vader tegen mij ook al opgespeeld,’ zei Oscar. ‘Maar noù zet ik toch mijn wil eens door! Wat anderen mogen, laat ik me niet verbieden. Kan je begrijpen! Ik loop net zoo lief weg!’ ‘Ach, en wat doe je dan nòg?’ zei Hans schouderophalend, ‘je vader steekt je in zijn vestzak of stopt je in zijn grooten rooden zakdoek!’ ‘Jawel, jawel!’ snoefde Oscar en hij zette een geweldig hooge borst, ‘dat zou ik eerst moeten zien! En jij hebt niks met mijn vaders rooden zakdoek te maken. Als jou vader snoof, dan gebruikte hij ook geen witte zakdoeken meer!’ ‘Ja, maar papa snuift gelukkig niet!’ ‘Nou ja, wat kan mij het ook schelen,’ zei Oscar. ‘Maar zeg eens, mogen jullie mee?’ | |
[pagina 26]
| |
‘We weten het nog niet,’ sprak Paul. ‘Denkelijk niet,’ zei Hans. ‘Och, hoe kun je dat nou zeggen,’ riep Paul uit. ‘Ik heb je toch gezegd dat we 't wel zullen afwachten?’ ‘Nou ja, 't is al goed,’ zei Hans, ‘ik weet wat ik weet. Maar ik geloof er niet veel van!’ Een schaterend gelach weerklonk op eenigen afstand. Oscar Polterich draaide zich om en zag aan de overzijde der straat vijf jongens met roode petten, die verbazend veel pret leken te hebben om een clubje knapen met blauwe hoofddeksels.Ga naar voetnoot*) Deze gingen bedaard en kalm hunnen weg en keerden den roodpetten den rug toe. Maar daardoor lieten die zich niet afschrikken en schreeuwden, zoo hard zij konden. ‘Hè, brave hendrikken! Saaie pieten! Hardwerkers! Moeten jullie in de groote vacantie weer flesschen inkt drinken en schriften kauwen?’ ‘Owee,’ zei Hans, ‘de onzen lachen de jongens van 't Wilhelm-gymnasium uit, omdat hun directeur niet aan het jongenskamp wil meedoen!’ De twee partijen waren nu dicht bij den | |
[pagina 27]
| |
tuin van Deinhart gekomen en juist dreigde een botsing tusschen de blauwen en de rooden te ontstaan, toen van de overzijde een groote, stevige knaap van omstreeks vijftienjarigen leeftijd naderde. Hij zag onmiddellijk wat hier gebeurde en dadelijk daarop trad hij naderbij. Hij nam beleefd zijn roode pet af, riep den blauwen een vriendelijken groet toe en hield daarop met uitgestrekte armen de roodpetten tegen. ‘Halt!’ riep hij. ‘Geen stap verder!’Ga naar voetnoot*) Op dat bevel bleven de rooden staan en keken met respect naar den grooteren makker op. De blauwpetten konden daardoor ongestoord verder gaan, af en toe keek een enkele van hen nog eens om, totdat ze om den naasten hoek verdwenen. ‘Waarom stellen jullie je zoo onbeschoft aan?’ riep de groote jongen, terwijl hij het heele clubje van top tot teen opnam. ‘Ja zeker, dat noem ik onbeschoft en verbazend dom ook! Denk je, dat er op zoo'n manier iets van onze mooie vacantie | |
[pagina 28]
| |
kan terechtkomen? Als de directeur hoort, dat jullie op straat ruzie zoekt en vechtpartijen uitlokt, dan zal hij zich nog wel eens bedenken en dan valt natuurlijk 't heele plannetje in het water! Ja, nou staan jullie te kijken alsof 't ouwe wijven regent, maar dat kon je toch zelf ook wel begrijpen? En nu waarschuw ik je, dat je allemaal kalm naar huis gaat, want als ik je nòg eens op zoo'n relletje betrap, zul je er van lusten, begrepen?’ De jongens durfden niet tegenspreken, want zij begrepen, dat hun grootere kameraad volkomen gelijk had. Hunne onvoorzichtigheid zou inderdaad de nadeeligste gevolgen voor hen kunnen hebben, en daarom ook zwegen thans de grootste schreeuwers van zoo even, en het troepje verspreidde zich stil en bedaard. ‘Bravo, Herbert Kraft!’ riep Hans door het hek, ‘dat heb je ze eens flink gezegd!’ ‘Ja, knoop het maar goed in je ooren, stommerikken!’ riep Oscar het vertrekkende clubje na. Herbert Kraft was een echte Hercules. Hij was nog een hoofd grooter dan Hans, en die was heusch niet klein voor zijn leeftijd! De roode pet lag 'n tikje schuin op z'n blonden krullebol en de witte kraag van zijn sporthemd sloot | |
[pagina 29]
| |
luchtigjes om den gespierden, zon-verbranden nek. Er ging van dezen sterkgebouwden knaap met zijn frissche gezicht en zijn athletischen lichaamsbouw een gloed van gezondheid en levenslust uit. ‘Zeg eens,’ zei Oscar, ‘mag jij mee?’ ‘Dat spreekt vanzelf!’ antwoordde Herbert. ‘Mijn vader vindt het een prachtig idee en je zult eens zien, wat een pretje dat worden zal!’ ‘Jij moest onze hoofdman worden, zeg,’ riep Hans. ‘Nou, ik vind 't best. Ik zal jullie allemaal wel onder de knie krijgen!’ sprak Herbert lachend. ‘Maar kijkt eens!’ vervolgde hij, zich omkeerend, ‘goeien middag, Heinemann!’ Deze groet gold een knaap, die in een kleinen, fraai geschilderden ezelwagen kwam aanrijden. Hij zat op den bok en achter hem, op een klein bankje, was een negerjongen gezeten, gekleed in rooden livrei met gouden biezen en knoopen. De neger zat zoo stijf en rechtop, alsof hij een bezemsteel had ingeslikt en alleen zijn zwarte, met hel wit omringde oogen bewezen, dat hij ook tot de levende wezens behoorde. ‘Hè, dag Herbert!’ riep de knaap op den ezelwagen. ‘Dag jongens! Kom je een beetje bij | |
[pagina 30]
| |
mij zitten. Herbert, want je weet, dat ik met mijn lamme beenen niet loopen kan!’ Werkelijk zag men aan de ineengedrongen houding van zijn bovenlichaam, dat de arme jongen lam was. Niettegenstaande dat lachte hij zijn vrienden vroolijk toe en wenkte Herbert met de zweep. ‘Vooruit, grauwtje!’ riep hij. ‘Zeg Werner!’ riep Oscar Polterich hem toe, ‘ga jij ook mee?’ ‘Wat?’ vroeg Werner Heinemann, ‘of ik in de vacantie meega naar het Hainpark? Natuurlijk! Mijn vader is dadelijk naar den directeur gegaan en heeft hem zijn hulp aangeboden! Of ik mee zal gaan! Dat is me ook een vraag! Ik en mijn negertje, wij zullen er heusch niet ontbreken, wat jij, Bob?’ De kleine neger bleef stijf en stram zitten, alleen zijn zwarte kroeskop knikte wel duizend maal, alsof een uurwerk dien bewoog. ‘Allright, Massa!’ sprak hij op eigenaardigen toon, ‘Massa en Bob always overal bij!’ ‘Natuurlijk zijn we erbij!’ riep de kleine kreupele, ‘en al kan ik niet meespelen, ik vind het toch wel leuk om ernaar te kijken!’ Werner Heinemann reed met Herbert Kraft verder, terwijl Oscar een eindweegs meeliep, en de twee broers in den tuin achter bleven. | |
[pagina 31]
| |
‘Nou wil ik toch ook mee, Hans,’ zei Paul. ‘Als Werner Heinemann meegaat, zou ik niet weten, waarom ik dan niet mee kon. Werner is er nog veel erger aan toe dan ik, want hij kan niet eens loopen en moet zich overal laten heen rijden.’ ‘Paul, je bent een lieve broer!’ riep Hans opgetogen uit. ‘Ik ben er zeker van, dat pa het ons zal toestaan! Je zult eens zien, jongen, hoe fijn we het daar hebben zullen! Veel fijner, dan wanneer we weer naar Krummhübel moeten. Sapperloot, zeg, al de jongens alleen onder mekaar! Als nou die vervelende mijnheer Polterich zijn mond maar houdt en Pa niet ompraat, anders komt er voor ons nòg niets van!’ ‘Maar als ik pa en moe er om verzoek,’ zei Paul, ‘zal je eens zien, of wij geen toestemming krijgen. Ik verwed er mijn mooiste boek onder, Hans!’ |
|