Het jongenskamp
(1915)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Eerste Hoofdstuk.
| |
[pagina 10]
| |
In de tuinkamer, waarvan de deuren geopend waren, was het dienstmeisje bezig, de tafel te dekken, bij welke bezigheid zij herhaaldelijk door den tuin naar het heerlijk met kastanjes begroeide stadsplein tuurde. ‘Wat blijven ze vandaag toch lang uit!’ sprak mijnheer Deinhart, terwijl hij een blik in de kamer wierp, waar het dienstmeisje de tafel zoo juist gereed had. Mevrouw keek van haar boek op en wendde de oogen naar het plein, waar veel voorbijgangers passeerden. ‘Ja,’ antwoordde zij, ‘wie weet heeft Hans weer het een of ander uitgehaald, waarvoor hij nu moet schoolblijven. En uit medelijden houdt de kleine Paul hem dan natuurlijk gezelschap!’ ‘Dat geloof ik toch niet,’ meende Papa, ‘want ik heb nog niet één schooljongen gezien. En er komen 'r hier toch altijd heel wat voorbij, zou ik denken!’ ‘Kijk, daar komen ze zoowaar aan! Foei, zie me dien troep eens hollen! Daar steekt bepaald iets achter,’ zei mevrouw. De heer Deinhart boog zich over de balustrade van de veranda en keek in de aangewezen richting. ‘Ja, ze zijn het!’ sprak hij, ‘en Hans loopt natuurlijk bij de grootste schreeuwers.’ | |
[pagina 11]
| |
‘Zie je Paul er niet bij, man?’ ‘Paul?... Wacht eens... nee, dien zie ik niet. Dat is vreemd...’ Een verschrikkelijk lawaai naderde den tuin. Tien à twaalf jongens kwamen aangehold, zwaaiend met petten en zakdoeken, schaterend en juichend van uitgelaten pret. Was de vacantie begonnen, waren er prijzen uitgedeeld, was er feest ophanden? Niemand der voorbijgangers wist of begreep het. Temidden van dezen luidruchtigen troep liep een stevige, flink gebouwde jongen van omstreeks dertien jaren. Hij wierp zijn boekentasch hoog in de lucht en riep zoo luid hij kon: ‘Dat zal fijn worden, jongens! Ik wou, dat het al zoo ver was!’ De jongens waren nu voor het huis van den heer Deinhart gekomen en daar bleef de gansche horde een oogenblik staan, terwijl de zooeven bedoelde knaap uitriep: ‘Jongens! Lang leve onze directeur.... hiep hiep...’ ‘Hoera! Hoera! Hoera!’ juichten de anderen, en opnieuw zwierden petten en tasschen door de lucht! Een oogenblik later stormde de knaap de kamer zijner ouders binnen, die hem met de | |
[pagina 12]
| |
grootste verbazing ontvingen. Zijn boekenzeil vloog in een hoek en hij wilde zich juist naar de veranda haasten, toen mijnheer Deinhart hem bij de tuindeuren tegenhield. ‘Kalm, kalm! Niet zoo woest, jongen!’ sprak Papa, ‘waar is Paul?’ Hans keek verwonderd om, want nu pas bemerkte hij, dat zijn broertje niet meer bij hem was. ‘Wij hebben zoo hard geloopen,’ sprak hij ‘Paul zal dadelijk wel komen, Pa.’ ‘Dat vind ik niet mooi van je, Hans,’ sprak Mama, die naderbij kwam. ‘Altijd als er een pretje op handen is, vergeet je je broer.’ ‘Ja, maar ik heb er heusch niet aan gedacht,’ zei Hans. ‘'t Is dan ook zoo'n prettig nieuwtje!’ ‘Komaan, sprak de heer Deinhart, laat hooren je nieuws!’ ‘'t Is heusch wáár pa, we gaan met de vier hoogste klassen van 't gymnasium de heele zomervacantie buiten doorbrengen.’ ‘Wat nu?’ vroeg Mevrouw, ‘je weet toch wel dat pa, evenals altijd, kamers voor ons besteld heeft in KrummhübelGa naar voetnoot*)?’ ‘Dat spreekt vanzelf,’ sprak Papa, ‘we gaan daar allen weer naar toe, want onze arme Paul is daar verleden jaar heel wat aangesterkt. | |
[pagina 13]
| |
De lucht heeft hem verbazend goed gedaan,’ ‘Nou, dan ga 'k voor dezen keer maar eens niet,’ zei Hans wat afgemeten. ‘Ik doe met de anderen mee!’ ‘Waaraan wil je toch meedoen?’ vroeg de heer Deinhart. ‘Vertel me dan toch eens, wat er aan de hand is! Je bent zoo verbazend druk en opgewonden, dat er wel heel wat bijzonders op til moet zijn!’ ‘Ja, maar breng eerst je boekentasch op z'n plaats, vent,’ sprak Mevrouw. ‘En kijk dan eens, waar Paul toch blijft! Als we aan tafel zitten, kan je ons het groote nieuws vertellen.’ Hans gehoorzaamde en wilde juist de kamer verlaten, toen de deur geopend werd en Paul binnentrad. Wat een verschil! Terwijl Hans een breedgeschouderde jongen was met een frisch, blozend gezicht en blauwe, schitterende oogen, waar levenlust en gloed in tintelden, was Paul een zwak ventje met bleeke wangen, waarboven de groote, donkere oogen koortsachtig gloeiden. Hij zag er steeds ziekelijk uit, en altijd liep hij langzaam en voorzichtig, het kranke lichaam eenigszins gebogen. ‘Wat blijf je lang weg, Paul,’ sprak Mama, terwijl zij z'n boekenmap overnam en zijn donkere haren naar achteren streek. | |
[pagina 14]
| |
‘De anderen liepen ook zoo hard,’ zei Paul op vermoeiden toon, ‘ik kon zoo gauw niet vooruitkomen.’ ‘Kom broer, wees maar niet boos op me,’ zei Hans en nam Paul's bleeke hand in de zijne. ‘We waren ook zoo verschrikkelijk blij met het nieuwtje!’ Inmiddels had het dienstmeisje de soep op tafel gezet en de familie zette zich aan den disch. ‘Komaan, Hans,’ sprak de heer Deinhart, ‘vertel ons nu je nieuws eens.’ ‘Wel, papa, de directeur heeft ons allen na schooltijd in de vergaderzaal bijeen geroepen. En toen zei hij, dat in de aanstaande groote vacantie alle jongens, die van hun ouders toestemming krijgen - - zeg pa, u geeft toch uw toestemming? hè toe, zeg u 't nou asjeblieft!’ ‘Maar jongenlief, hoe kan ik nu toch toestemming geven, als ik zelf niet weet waarvoor?’ zei Papa lachend. ‘Vertel toch asjeblieft eerst wat verstandiger!’ ‘Och pa, ik zal 't u wel eens vertellen,’ sprak de kleine Paul, die wat kalmer aangelegd was dan zijn ontstuimige broer. ‘De Directeur heeft gezegd, dat wij uit zijn naam onzen ouders moesten uitnoodigen tot bijwoning van een vergadering, die morgenavond | |
[pagina 15]
| |
zeven uur in een der zalen van 't gymnasium zal gehouden worden. De Directeur moet namelijk namens den Burgemeester een belangrijke mededeeling hebben, die hij met de ouders zal bespreken.’ ‘En weten jullie al, wat dat voor 'n mededeeling is?’ vroeg Mevrouw glimlachend. ‘Ja, dat is te zeggen,’ vervolgde Paul, terwijl Hans hem ongeduldig aanzag en herhaaldelijk knikte, ‘in de groote vacantie zullen alle jongens geheel alleen buiten in het Hainpark...’ Plotseling werd de deur opengeworpen en een dikbuikig heer stormde de kamer in, waarbij hij in botsing kwam met het dienstmeisje, dat juist de soepterrine naar de keuken terugbracht. Met groote moeite hield hij zichzelven en de soepterrine in evenwicht. ‘Duizendmaal excuus dat ik zoo in uw soep rol!’ riep de vreemde hijgend uit. ‘Maar ik kon niet wachten - 't moest dadelijk gebeuren - oogenblikkelijk - op heeterdaad! - Uw onderdanigste dienaar, Mevrouw, verslik U niet in een vischgraat!’ De bezoeker was een kort, dik mannetje met een vuurrood gelaat. Onder het spreken bewoog hij voortdurend zijn korte armen en beentjes, terwijl hij met de rechterhand een | |
[pagina 16]
| |
rooden zakdoek zwaaide, en zich herhaaldelijk koelte toewuifde. ‘Heeft u 't gehoord?’ riep hij, terwijl hij zonder complimenten een stoel nam en zich aan den familie-disch zette. ‘Laat u intusschen niet storen - gebakken snoek - ahem - ziet er delicaat uit! - ben daar 'n groot liefhebber van - jammer - heb net een halven kapoen gegeten - maar als vriend van den gastheer, nietwaar? - durf ik toch wel om een kleine verfrissching verzoeken....’ Dadelijk stond de heer Deinhart op en schonk den bezoeker een glas witte wijn met spuitwater in. ‘Ik dank je, beste vriend,’ sprak de vreemde, den gastheer op den rug kloppend. ‘Maar wat ik zeggen wilde, gij zijt er toch ook tégen?’ ‘Tegen? Waar tégen dan?’ ‘Wel, hebben je jongens het nieuws dan nog niet in je ooren geschreeuwd?’ vroeg de dikke heer, die nu van zijn stoel sprong en de kamer begon op en neer te loopen met zulke groote stappen, als zijn korte, dikke beentjes hem maar veroorloofden. ‘Ah, je bedoelt die zaak van 't Hainpark?’ ‘Ja - natuurlijk - dat spreekt vanzelf! - Zooiets is me nog nooit overkomen. Stel u voor, | |
[pagina 17]
| |
mevrouw - vier weken lang zullen de jongens alléén wonen - zonder toezicht - zonder onderwijzers - en nota bene zònder vader of moeder - nou, daar zal je wat moois van beleven!’ ‘Maar mijn waarde heer Polterich,’ sprak mevrouw Deinhart met kwalijk verborgen glimlach, ‘wij moeten toch eerst eens hooren, hoe de directeur zich die zaak voorstelt.’ ‘Waarom?’ riep de heer Polterich, ‘dat is nergens goed voor! Zóó iets bestaat gewoonweg niet! Hallo, jullie daar met z'n beiën!’ riep hij Hans en Paul toe, ‘jullie staan natuurlijk ook in vuur en vlam voor de zaak, hé? Natuurlijk, precies als mijn Oscar. Ja ja, dat zou jullie lijken, hé? Zoo heelemaal zonder ouders of meester - zoo eens naar hartelust de wereld op z'n kop zetten, hé? Maar wij zijn 'r ook nog, baasjes, en denk maar niet, dat er wat van komt. - Uit - basta!’ ‘Weet je wat?’ sprak de heer Deinhart. ‘Kom mij morgenavond halen, dan zullen we eerst eens op de vergadering de bijzonderheden te weten komen.’ ‘'t Is heelemaal onnoodig om daar nog lang en breed over te spreken,’ meende de heer Polterich, ‘heelemaal overbodig! Straks ga ik naar den directeur en zeg hem ronduit mijn meening, | |
[pagina 18]
| |
ik ben heusch niet op mijn mondje gevallen! Vier weken alleen in het Hainpark! - Heb je ooit zoo iets gehoord? - Heeft niemand er aan gedacht, dat er 'n diep water door 't Hainpark loopt? - Elken dag verdrinken er minstens tien! - heeft niemand er aan gedacht, dat ze in de hoogste boomen zullen klimmen? Elken dag breken er minstens tien den hals! Tien, twintig, dertig zullen er elken dag giftige bessen en paddestoelen eten en daaraan sterven! En als de vier weken om zijn? Dan komt het overblijvende deel als een horde Indianen terug - Pfff... uit - basta!... pfff.’ Hij pufte als een stoommachine en wischte zich met den rooden doek het zweet van het gelaat. De heer Deinhart amuseerde zich kostelijk met zijn vermakelijken bezoeker en ook mevrouw deed moeite, haar lachje achter 't wijnglas te verbergen, dat zij aan den mond bracht. ‘En die Hans van jullie,’ vervolgde de heer Polterich, terwijl hij den jongen bij z'n kraag greep en hem heen en weer schudde, ‘is al net zoo'n raddraaier als mijn Oscar! Bij iederen kwajongensstreek is-t-ie present! Nou, da's een mooi span, die twee! Die alleen te laten is al even erg als een bok tot tuinier aan te stellen! En een broeken, dat me die jongens in die vier | |
[pagina 19]
| |
weken zullen stuk maken! Pff... wat 'n hitte... en ik verzeker je, jullie Hans en mijn Oscar zijn onder de eerste lijken, die de bedroefde ouders zullen teruggebracht worden... Pff!...’ Hij schudde zich als een poedel, die pas uit het water komt en goot het restant van z'n glas wijn in één teug naar binnen. ‘Neen, er komt niets van!’ riep hij weer. ‘Ik laat me daar mijn heerlijk zomergenot in Krummhübel bederven! Hoe prettig was het daar verleden jaar niet! Ik ken niets gezelligere, dan als je zoo de bergen om je heen hebt, een lekker glaasje wijn te drinken en 'n kaartje te leggen. Als dan de toeristen doodmoe en afgemat terug komen, dan heb 'k er altijd plezier in, dat ik al dien tijd zoo rustig bij m'n wijn en m'n kaarten heb gezeten. Wat? Dat is heel wat anders, dan je in 't zweet te klimmen en vijftien honderd meters hoog te klauteren!’ ‘Nu ja,’ sprak de heer Deinhart, ‘we zullen morgen wel eens zien, wat er van aan is. Naar ik hoor, heeft ook de Burgemeester de hand in het spel en daaruit maak ik op, dat de zaak van meer belang is, dan wij wel denken.’ ‘De Burgemeester?’ riep de heer Polterich verbaasd. ‘Nou wordt het heelemaal nacht! Dan ga ik óók naar den burgemeester! D'r moet een | |
[pagina 20]
| |
dubbel stokje voor gestoken worden en daarmee uit - basta! En bovendien - hier houd ik het ook niet langer uit! Eerst heb ik met groote moeite toegekeken, hoe jullie den gebraden snoek met smaak zat te verorberen, maar de heerlijke lucht van dien prachtigen roastbeaf maakt me heelemaal razend - ofschoon ik aan mijn portie kapoen voor twee dagen genoeg heb. - Dus, afgesproken, Deinhart, wij doen er niet aan mee!’ En nadat hij den gastheer even op den rug geklopt en mevrouw met zijn rooden zakdoek een groet toegewuifd had, stormde hij met dezelfde snelheid de kamer uit, waarmee hij zooeven binnengekomen was. De maaltijd verliep stil, er werd weinig meer gesproken, en over het groote nieuws in 't geheel niet meer. De jongens durfden er niet weder over beginnen, ze aten met lange tanden en keken maar zwijgend naar hun bord. Na afloop gingen zij naar den tuin, terwijl de heer Deinhart een sigaar aanstak en zich weder onder de veranda zette. Mevrouw kwam bij hem staan en vroeg: ‘Wel vadertje, hoe denk je over de zaak?’ ‘Och, ik denk niet, dat we onzen jongens toestemming zullen kunnen geven,’ antwoordde hij. ‘Niet om de redenen, die papa Polterich | |
[pagina 21]
| |
opsomde, maar uit een ander oogpunt beschouwd. Kijk eens, onze zwakke Paul kan zoo'n onderneming toch niet meemaken! Als hij maar stil moet toekijken, als de andere jongens spelen en zich vermaken, dan zal de arme jongen er zwaarmoedig onder worden. Hans er alleen heensturen en Paul bij ons houden, dat doe ik evenmin. Dat is dus de reden, waarom onze jongens er maar van moeten afzien. ‘In ieder geval ga je toch morgenavond naar de vergadering, nietwaar, om nadere bijzonderheden te vernemen?’ vroeg mevrouw. ‘Dat spreekt van zelf,’ antwoordde haar man. ‘Dan kon ik ook eigenlijk wel meegaan, is 't niet?’ ‘Natuurlijk, de vaders zijn niet alleen uitgenoodigd, maar de ouders! Ik kom er dadelijk vanuit het kantoor naar toe en dan zie ik je wel vóór het Gymnasium. Ik ben zeer nieuwsgierig, hoe de zaak in elkander zit.’ |
|