| |
| |
| |
| |
Twintigste Hoofdstuk.
De schipbreuk van de ‘Catherine.’ De geredde.
Het was avond geworden.
De mannen, die gezegd hadden, dat het wel eens mis kon loopen met het weer, hadden het zelf niet mis gehad.
Want na zonsondergang was er uit het Noord-Westen een zware lucht komen opzetten, die niet veel goeds voorspelde.
En toen de kinderen op Pension ‘Vreugdestein’ al lang naar bed waren en Oom Jacob, voor hij zich ter ruste begaf, de deuren en ramen zorgvuldig sloot, hoorde hij reeds het gieren van den wind.
‘Dat kon wel eens een stormpje worden,’ mompelde hij bij zichzelven, terwijl hij met de hand boven de oogen door de ruiten van de serre keek.
Hij sloot stevig alle vensters, liet de gordijnen neer en begaf zich naar boven.
| |
| |
En buiten joeg een krachtige wind over het strand, deed wolken van zand opstuiven en floot door de schoorsteenen.
De badlui hadden alle stoelen en wagentjes zoo ver mogelijk naar achter gebacht, ook zij hadden gerekend op zwaar weer.
En uur op uur nam de storm in hevigheid toe.
De lucht was inkt-zwart geworden, de zee zweepte haar golven steeds woester, steeds hooger op, en het waren nu geen kalme uitloopertjes, die speelsch het strand bevloeiden, maar wild beukende watermassa's met schuimende koppen, die met reuzenkracht aanvielen op het dien dag nog zoo bont-gekleurde, vroolijke strand.
Het personeel van de reddingboot der Noord- en Zuid-Hollandsche Reddingmaatschappij had zich nabij het tuighuis verzameld.
De Commandant van het reddings-station Zandvoort nam zijn maatregelen en gaf order, de paarden gereed te houden.
Zes krachtige dieren werden gehaald en nabij het bootenhuis vastgebonden.
Het strand was geheel verlaten.
Kon men dikwijls in de schoone zomernachten een enkelen bewonderaar van de schoone natuur in diep gemijmer aan het strand aantreffen, thans waagde zich niemand in de nabijheid der kokende, ontketende golven.
Daar schoot uit het zwarte zwerk, zigzaggend met vliegende snelheid, een fèl-witte bliksemstraal dwars over de zee, en een kletterende, ratelende donderknal volgde.
| |
| |
Het leek of de aarde scheurde.
Dadelijk daarop plaste een hevige stortregen neer!
Dan joeg de orkaan de regenstralen op tot striemende watermassa's, brulde over de huizen van het dorp en rukte de pannen van de daken, die kletterend in de straatjes aan gruis vielen.
Door 't geweld ontwaakte Oom Jacob.
Hij stapte uit bed, toen een tweede lichtstraal de kamer in blauwen gloed zette, één halve seconde maar, en weer dreunde het huis van den ontzettenden slag.
‘Josine, vrouw! Word wakker! Hoor eens, wat een weer!’
‘Och hemel, man, de kinderen! De kinderen!’
‘Wij zullen opstaan en ze wekken.’
‘Ja, het is niet goed, bij zulk een verschrikkelijk noodweer in bed te blijven!’
Boven klonk gehuil der kinderen.
‘Ach, die stumpers, ze zijn zoo bang,’ zei tante Josine meelijdend, terwijl ze haastig wat kleeren aantrok.
Oom Jacob, vliegensvlug half gekleed, liep al naar boven.
‘O oom, wat een onweer, we zijn zoo bang!’ riep Nelly Drucker.
‘Wees maar stil, jongens,’ kalmeerde oom. ‘Doe kousen en pantoffels aan en kom beneden, dan zullen we elkaar wat gezelschap houden.’
Oom wist het angstige troepje tot bedaren te brengen. Vlug waren ze nu allen beneden, ook tante Margo en mevrouw Daubanton. Evenmin konden Daatje en de andere meiden het in bed uithouden,
| |
| |
alleen Koos, de huisknecht, bleef onzichtbaar.
‘Ik zal hem even wekken,’ zei Oom, en liep de trappen op naar het zolderkamertje, waar Koos als een os te snurken lag.
‘Word eens wakker, Basters!’ riep Oom.
‘Ggggrrrr.... ggggrrrr....’ snurkte Koos.
‘Hola, Basters, hoor je niet?’
‘Hè... watte... is 'r brand?’
‘Welnee, maar 't is noodweer! Kom eruit, we zijn allemaal beneden. Het stormt!’
‘Welnou, laat 't stormen. Ik zal toch niet uit mijn bed waaien?’
Een felle bliksem zette 't kamertje in gloed, ratelend rolde de donder boven het huis.
‘'t Wordt méénens, geloof ik,’ mompelde Koos, ‘'t is toch maar beter dat ik uit mijn kooi kruip en in de kajuit kom.’
‘Goed, doe dat.’
Nog had het noodweer zijn toppunt niet bereikt!
De zee stond tot aan den voet der duinen en sloeg de badstoelen wild dooréén, deed de koetsjes kantelen en vernielde de niet bij tijds opgeborgen tentjes.
Met daverend geweld loeide de orkaan en de ruiten bezweken schier onder dien geweldigen luchtdruk.
‘Kinderen, kinderen,’ zei tante Margo op beklemden toon, ‘God behoede de arme visschers, die thans op zee zijn!’
‘Wie weet, hoevelen er thans in nood verkeeren!’ zuchtte tante Josine, ‘zulk een nacht heb ik nog nooit van mijn leven meegemaakt.’
Boem! dreunde het buiten.
| |
| |
‘Wat is dat?’
‘Ze schieten!’
‘'n Schip in nood!’ zei Koos, die inmiddels beneden gekomen was.
Boem! klonk het weer.
Oom Jacob en Koos gingen naar de serre, haalden een der gordijnen op en tuurden over de zee.
Daar zagen zij een lichtje flikkeren - even maar - boem!
‘Noodschoten,’ zei Koos, ‘die arme kerels!’
Buiten, bij het bootenhuis, werd het vuurpijl-toestel in werking gebracht.
Een knal, en met sissend geweld spoot een gouden vuurstraal omhoog, spatte op enorme hoogte een regen van groene vuurkogels uit.
Het station Zandvoort beschikt slechts over een reddingboot, waarmee met dit ongekend woeste noodweer geen denken was, uit te gaan.
‘Hoever zou dit zitten?’ vroegen de mannen elkaar.
‘Nou, zoo heel ver is 't niet, denkelijk 'n zeshonderd meter van hier.’
‘'t Zou toch te wagen zijn.’
De mannen hielden raad onder elkander, en die brave helden waren het er ten slotte over eens, dat althans een poging diende gewaagd te worden, om de arme schipbreukelingen te hulp te komen.
Vlug werden de zes paarden ingespannen en twee minuten later trokken die den wagen, waarop de reddingboot stond, in draf naar zee.
‘Hop, hop! Hop, hop!’ vuurden de mannen aan.
Ze behoefden niet ver het strand op te rijden, de zee was hoog opgeloopen en buitengemeen woest.
| |
| |
Meerdere Zandvoorters waren naar 't strand gekomen, op het duin stonden ze in groote troepen te staren naar het ongelukkige schip, dat onophoudelijk doorging met het afvuren van noodschoten.
Weer liet men bij het bootenhuis een vuurpijl opstijgen, ten teeken, dat de reddingboot in zee ging.
Tien man, alle met de onontbeerlijke kurken zwemvesten om, namen er plaats in, en nauwelijks was de boot te water, of zij slingerde en duikelde op de golven, alsof er geen stuk van mocht heel blijven. Het gelukte de stoere bemanning, tot halverwege den afstand in de kokende zee vooruit te komen, maar dààr stond zulk een verschrikkelijke branding, dat de mannen, wilden zij zelven niet een graf in de golven vinden, genoodzaakt waren, onverrichterzake terug te keeren.
De storm joeg hen weer naar de kusten, de golven slingerden de teleurgestelde redders met hun boot op het strand. Totaal uitgeput klommen zij eruit.
‘Het is géén doen, menschen,’ zeien ze, ‘d'r staat zoo'n zee, dat je er met geen dertig roeiers dóór komt.’ Nu werd getracht, verbinding met het schip te krijgen door het afschieten van lijnen.
Maar de geweldige, krachtige orkaan, uit het Noord-Westen, blies met zóóveel onstuimigheid op de
| |
| |
kust, dat de lijnen nog de helft van den kleinen afstand niet bereikten.
Weer trachtten versche krachten met de reddingboot het beklagenswaardige schip te bereiken, maar weer moesten ze den kamp opgeven!
En niet tweemaal, maar wel twintigmaal werd dien nacht door de edele bemanning van de reddingboot de strijd met de elementen aangebonden.
De aanhouder wint!
Opnieuw werd een poging gedaan, en bij het eerste morgenschemeren, na tallooze malen te zijn terug geslagen, gelukte het eindelijk, het schip te bereiken! Nu pas voor het eerst zagen de manhaftige redders, dat het een kleine korvet was, een driemastzeilschip, waarvan de naam ‘Cathérine’ op den boeg te lezen was.
Het was gestrand op een gevaarlijke bank en lag geheel op zij. Het mocht een wonder heeten, dat het oude, zwakke zeilschip niet door de woedende golven aan splinters geslagen was!
Hoewel de storm geleidelijk met het opkomen van de zon minderde, stond de zee nog gevaarlijk hol en moest de bemanning van de reddingboot met den grootsten zorg ervoor waken, om niet tegen het schip verpletterd te worden!
Maar goddank! het mocht dien braven ten slotte gelukken, de slechts uit acht man bestaande equipage in hun boot op te nemen.
Er was nog een negende, vertelde de Fransche kapitein aan de redders, maar die was waarschijnlijk overboord geslagen tijdens den storm.
De schipbreukelingen werden aan wal gebracht en voor rekening der Maatschappij in een hotel
| |
| |
verpleegd. Allen hadden doodsangsten uitgestaan en onnoemelijk veel geleden in dien ontzettenden nacht.
Maar een liefderijke verpleging deed hen spoedig weer op krachten komen.
Zóó overwonnen naastenliefde en zelfopoffering de woeste ontembare elementen.
Toen 't onweer afzakte en alleen de storm des nachts nog maar aanhield werden de kinderen weer naar bed gebracht.
Ze waren echter, tegen de verwachting in, des morgens allen weer vroeg present, want ze wilden zoo graag het gestrande schip zien.
Dit was nu vanaf het strand zeer duidelijk te onderscheiden.
Het heele gezelschap, behalve de dames, ging nu met Oom naar het strand, teneinde de verwoesting in oogenschouw te nemen.
| |
| |
De zee, die de laatste uren aanmerkelijk bedaard en weer een heel eind teruggeloopen was, had dien nacht een flinken hap uit het strand gebeten.
Van de niet in veiligheid gebrachte tentjes was niets meer over.
Toen wandelden ze eens langs de zee.
‘Heden!’ riep Miep Drucker, ‘kijk eens, daar komt wat aandrijven!’
En ja, een breede plank, waarop een niet goed te onderscheiden pak scheen vastgebonden, dreef naar den oever.
Meerdere toeschouwers kwamen aanloopen.
‘Het is een man!’ riep iemand.
En zoo was het. Langzamerhand kwam het zon- | |
| |
derlinge vlot naderbij, en eenige mannen, met hooge waterlaarzen aan, liepen het te gemoet.
Met hun vieren droegen zij het voorwerp aan wal: een zware scheepsplank, waaraan een schipbreukeling zich had vastgeklemd.
‘Brengt hem maar direkt naar mijn huis,’ zei Oom Jacob, ‘dat is hier 't dichtste bij.’
Oom keek bezorgd naar den ongelukkige, hij gaf niet veel voor diens herstel, maar een blik op het gezicht van den man deed oom bij zichzelf mompelen:
‘Wat drommel, 't is me net, of ik dat gezicht méér gezien heb!’
De schipbreukeling werd naar het pension gedragen en daar werd alle zorg aan hem besteed. Direct werd de dokter gehaald en deze constateerde tot een ieders vreugde, dat de man alleen maar leed aan bewusteloosheid tengevolge van groote uitputting en angst.
Na eenige uren kwam de geredde bij, en hoewel nog zeer zwak, opende hij de oogen en vroeg:
‘Waar ben ik?’
En Koos Basters, die toevallig door oom geroepen was en nu voor 't eerst den vreemde in 't gelaat zag, deed verschrikt een stap achterwaarts en riep:
‘Hou me vast, maat. Da 's.... Arie Mast!’
|
|