| |
| |
| |
| |
Negentiende Hoofdstuk.
Strandtooneeltjes. - Dora op de paardenjacht.
Het was weer een van die mooie Augustus dagen, waarop er aan heel den blauwen hemel, van 't Noorden naar 't Zuiden, van 't Oosten naar het Westen geen wolkje te zien was.
De Vreugdesteiners waren dien morgen al vroeg naar het strand gegaan en hadden er een reuzenvesting opgeworpen, meer dan anderhalven meter hoog en wel twee meter breed. Een geweldige gracht kwam er omheen en daar vóór weer een muur, die een meter hoog en breed was.
Verbazend, wat een gevaarte was die vesting.
Daar zou de zee vanmiddag, als de vloed kwam, een hapje aan hebben.
Wat verderop in 't droge zand, gedoken in een kuil, zat mevrouw Daubanton een Fransch boek te lezen.
| |
| |
Oom Jacob en de tantes zaten in strandstoelen erbij en hielden een oogje op de spelende jeugd.
En van lieverlede kwamen de badgasten met hun kinderen uit de hotels en pensions te voorschijn.
Weldra was het strand gestoffeerd met allerlei vroolijke, echte kleuren, die bont dooréén dwarrelden.
En dan kwamen de treinen de dagjesmenschen uit de steden aanvoeren. Alleraardigste groepjes waren daar bij.
Hier een dikke, schommelende vrouw, aan den eenen arm een volgeladen karbies, aan den anderen een vischnetje, met sinaasappels, peren en appels, terwijl ze bovendien nog met de linkerhand een buitengewoon groote parapluie en met de rechter haar wijde rokken vasthield. De dikkerd scheen een nog al uitgebreid gezelschap bij zich te hebben, want opeens hield ze met schommelen op, wendde zich om en
| |
| |
schreeuwde met een stem, waarop een vischventer uit de Jordaan trotsch zou geweest zijn:
‘Heintje, Kausie, Koarel, Merie, Lewie, allee, vortmoake!’
't Was aardig om aan te zien. Oom en de tantes, maar de kinderen niet het minst, hadden er bepaald schik in.
Daar weer kwam een complete familie aanwandelen, ook bepaald met de noodige en onnoodige valiezen, pakjes, city-bags en mandjes. Grootvader en Grootmoeder, Vader en moeder, een oom en een tante en daarachter, schrik niet, negen kinderen. De twee jongsten werden door de moeder in een kinderwagen voortgeduwd.
Maar de wielen zakten in 't zand en toen ze op een natte plek waren, wou de wagen niet verder.
De moeder maakte alarm.
‘Jansie, Pietje, Gerrit, Hansie, Toon, help es! De wagen kan niet vort.’
De genoemde kinderen bleven staan.
‘Wat isser, moeder?’
‘Allo, trèk es, de wagen wil niet vort.’
| |
| |
Toon, de grootste jongen, duwde uit alle macht, de anderen hielpen aan de zijkanten.
‘Vort hond!’ riep Toon en schopte onder den wagen.
Toen nam er een een touw en bond dat aan de voorste as. Vier trokken er aan en... krrràk!... zei het touw en de trekkers buitelden met hun neus in het zand!
Dat gaf een heel gelach onder de omstanders en ook de Vreugdesteiners hielden even met hun graafwerk op, om eens mee te lachen.
Gelukkig sjokte eindelijk de familie met den wagen verder. Meer en meer werd het strand bevolkt.
Een burgerjuffrouw keek eens om zich heen, riep haar twee groote dochters bij zich. Er waren juist daar drie badstoelen onbezet.
| |
| |
‘Ziezoo, meissies, dat treffen we net. Ieder 'n stoel, neme jullie je gemak d'r maar es van. Ik zeg maar, je mot neme wat je krijgen ken. Wat jullie!’
‘Ja, moeder,’ gichelden de ‘meissies’.
Daar kwam de badman.
‘Drie stoelen, da's dertig cent, mevrouw.’
‘Dertig centen... om hier effe te zitten? Man, wat een afzetterij.’
‘'n Dubbeltje per stoel, mevrouw, dan kunt u tot twaalf uur zitten.’
‘En 't is nou nog geen eens tien! Ja, 'k zal daar mal weze om meer as twee ure hier te motte zitte en nog dertig cent toegeve.’
‘Zoo u verkiest, mevrouw.’
‘Man, zeg jij maar gerust juffrouw. We benne maar gewone mensche. Kom mee, meissies, want 't is hier: pas op je portemenee.’
Het was vermakelijk, om al die grappige strandtooneeltjes bij te wonen.
Oom Jacob en de dames amuseerden er zich kostelijk mee! Oom herinnerde zich een aardige grap, die moest hij even vertellen.
‘Jantje was bang voor water en daarom hield hij er niet van om gewasschen te worden. Op zekeren zomerdag liet de vader Jantje meegaan naar Zandvoort en daar moest de jongen ook eens zwemmen. Maar bij het aankleeden miste Jantje z'n vestje. Hoe ook gezocht werd, het vestje was bepaald door een ander weggenomen. Het volgende jaar mocht Jantje weer mee naar Zandvoort en weer moest-ie voor zijn vader even zwemmen. Maar nauwelijks had de jongen
| |
| |
zich uitgekleed, of hij riep: ‘Vader, m'n vestje is terecht! -’
‘En waar was het dan?’ vroeg de vader.
‘O, ik had het aan! Ik heb het verleden jaar over mijn bloote lijf aangetrokken en toen pas mijn hemd, vader.’
De drukte op het strand nam ieder uur toe.
‘Moeder!’ gilde een meisje, ‘Kees gooit met zee.’
‘Kind, wees toch niet zoo lastig.’
‘Nou moeder, ik heb zee in m'n oog.’
‘Kwatta, kwatta, kwatta!’ riep een jongen, die een kistje onder den arm droeg en zijn koopwaar langs de strandstoelen aanbood.
Een man met twee manden aan een juk dwaalde tusschen het rumoer.
‘Kogelfleschjes dames, limonade! Bier, heeren, bier!’ En de zee bruiste en ruischte, en liet z'n golven over het strand rollen.
Daar ging een scheepje in zee, bol de zeilen van koelen wind.
Een jongen, die met z'n vader uit was, wou wat zeewater meenemen in een fleschje, om moeder thuis te laten zien, hoe 't zeewater raasde en kookte.
Maar toen hij 't fleschje vol had en 't water daarin volkomen rustig bleef, liet hij het teleurgesteld aan zijn vader zien en zei:
‘Kijk nou eens, vader, mijn zee is heelemaal doodgegaan.’
En zoo volgden de aardige tafereeltjes elkander op. Wie wel eens eenigen tijd op Zandvoort heeft doorgebracht, weet er van mee te praten.
| |
| |
Tegen elf uur kwam Mies Oudenaerde Dora aan het strand afhalen om samen boodschapjes te doen en een wandeling te maken.
‘Ga je mee, Door?’
‘Direct, me even afkloppen.’
Dora was in een wip klaar. Witte zomerjurk, oranje manteltje, witte hoed. Mies zelfde costuum en zoo leken ze zusjes.
Een leuk span.
Ze pasten in alles zoo precies bij elkaar, allebei deden ze hevig aan sport, zwemmen, tennissen, paardrijden en auto-tuffen.
En daar gingen ze in haar lichte pakjes, witte
| |
| |
schoentjes, als twee oranje-vlindertjes luchtig naast elkaar voort. Echt leuk en knus boodschapjes-doen in 't dorp. Bengelachtig als kwajongens, die loeren op 'n grapje, gichelend, lachend om niets en de grootste pret makend om een kleinigheid.
DE OMROEPER VAN ZANDVOORT
Eerst naar het Postkantoor.
‘Mag ik vijf tiencents-zegels van u?’ vroeg Mies aan den beambte achter 't loket.
‘Hoeveel?’
‘Vijf tiencents zegels,’ herhaalde Mies.
‘Ja, dat hoor ik wel, maar hoeveel?’ vroeg de
| |
| |
man barsch. Dora schoot in een lach en natuurlijk Mies ook.
‘Zeg, jongelui, ik sta hier niet om voor den gek gehouden te worden.’
‘Neemaar, die is goed!’ lachte Mies. Ik vraag U toch vijf zegels van tien cents? Daar hoeft u je toch niet zoo dik om te maken?’
‘Oóóó... 5 zegels van 10 cts? Ik dacht dat u bedoelde 15 cents zegels, daarom vroeg ik hoeveel! Juist, juist. Dus 5 zegels van 10 cent, nietwaar?’
‘Mensch, schiet toch op!’ zei Mies en Dora gierde het uit van 't lachen.
De zegels werden opgeborgen en schaterlachend liepen ze 't postkantoor uit.
‘Waar nu heen?’
‘Naar Saaf, den boekwinkel. Ansichten en postpapier koopen.’
Ze stapten 't aardige winkeltje binnen, erachter was een kunstzaaltje, waar schilderijen en teekeningen van de zee voor liefhebbers te koop waren.
Boekhandelaar Saaf, vroolijke, opgeruimde man, blond van haar en knevel, stond met engelengeduld een lastige dame te helpen aan etiketjes toen Mien en Dora binnenkwamen.
‘Morgen m'neer Saaf,’ zeien ze.
‘Morgen dames.’
Ze wachtten even, bekeken de ontelbare strandkaarten.
‘Heeft u geen kleiner etiketten?’ vroeg de dame op lijmerigen toon.
‘Alstublieft juffrouw, deze dan.’
‘O, die zijn nu weer te klein.’
| |
| |
‘Die dan, juffrouw.’
‘Ja, heeft u ze niet me gladde randen?’
‘Zeker, juffrouw.’ 'n Andere doos, de derde, werd op den toonbak leeggespreid.
‘O, die zijn met roode lijntjes. Ik moet blauwe hebben.’
De vierde doos kwam op de toonbank.
Mies en Dora stootten elkander aan, ze wilden graag verder.
‘Och meneer Saaf,’ zei Mies, ‘helpt u mij even.’
‘Neen, neen,’ zei de dame, een minachtenden blik op de oranje-manteltjes werpend, ‘ieder zijn beurt, eerst ik, dan u. Dit zijn weer ovale etiketjes, mijnheer. Ik moet vierkante hebben.’
De vijfde doos kwam op de toonbank.
‘Ach deze zijn weer veel te groot.’
| |
| |
‘'t Spijt me juffrouw, maar andere heb ik niet.’
‘O zoo, nu geeft u me dan déze maar. Hoe duur zijn die?’
‘Deze kleintjes kosten vier voor één cent, juffrouw.’
‘Juist, geeft u mij er dan twee.’
De dame haalde een zijden beurs met veel beweging uit haar tasch, zocht daarin links, rechts, haalde er tramkaartjes en papiertjes uit en zei toen:
‘Ah, pardon, ik heb geen geld bij me.’
‘O dat is niet erg, juffrouw.’
‘Stuurt u maar met de kwitantie.’
‘Alstublieft juffrouw, heel graag.’
‘Maar vóór twaalven dan.’
Met een tweeden blik vol keizerlijke minachting op de beide meisjes ruischte de juffrouw de winkel uit.
Zoowel de boekhandelaar als Mies en Dora schaterden het uit.
Saaf wees op de toonbank, die overdekt was met etiketten. ‘Zoo komen er elken dag wel tien,’ zei-die.
Mies kocht ansichten en postpapier, liet 't pakje even liggen om 't straks te komen halen.
Ze wilden eerst 'n wandeling maken zònder pakjes mee te dragen, liepen de Burgemeester Engelbertstraat uit, gingen achter Hotel Groot Badhuis om de Boulevard Paulus Loot op en wandelden weldra de duinen langs.
Ver achter haar was het drukke gewoel, hier was het stil, ging alleen een eenzame wandelaar, die van rust hield, langs het strand.
Opeens hoorden zij van verre een groot geschreeuw achter zich. Er scheen daar ginds iets aan de hand te zijn.
De beide meisjes bleven staan en zagen, hoe de
| |
| |
menigte op het strand uit elkander week, ruim baan makend voor iets waarvoor ze bevreesd leken.
En al gauw zagen ze, wat de oorzaak was van die ontsteltenis.
Tusschen de verschrikte massa door kwam een paard aanhollen, de manen fladderend in den wind, de neusgaten wijd open, snoof en brieschte het en sloeg zijn achterpooten wijd omhoog.
En op dat gezadelde paard zat een jongen, die in doodsangst met armen en beenen het dier omklemd hield.
‘Een paard op hol!’ zei Mies.
Achter het dier, maar op wel dertig meter afstand, kwamen drijvers met stokken aanhollen. De afstand werd echter iedere seconde grooter.
Dora bezon zich niet lang, het hollende beest was nog in aantocht, en zij sprong het duin af. Langs het strand begon zij in dezelfde richting, als het paard liep, hard te loopen. Af en toe keek zij om, ten einde in de lijn van het dier te blijven.
Daar was het paard achter haar.
Maar Dora, die onder 't loopen haar manteltje uitgetrokken had, zwaaide dat plotseling, al voortdravend voor den kop van het paard.
Daarvan schrikte het dier zóó, dat het oogenblikkelijk zijn vaart minderde. Dora greep het direct bij den teugel, fluisterde het zachte woordjes toe, en merkwaardig was het te zien, hoe het paard kalmeerde.
Dora leidde het zachtjes om en bracht het naar zijn eigenaar terug,
Duizend woorden van dank stamelde de arme man. En de jeugdige bereider sprong gauw van het paard en maakte, dat hij wegkwam.
| |
| |
Mies kwam Dora tegemoet.
‘Goed afgeloopen, zeg,’ zei ze. ‘Ik wist niet, waar jij zoo opeens heen holde. Wat liep dat paard, hé?’
‘Och,’ zei Dora, ‘'t was maar 'n ouwe knol, hoor. Geen duit waard.’
Ze wandelden de duinen weer in en vonden er bramen; die aten ze tot haar mond er zwart van zag. Ze plukten duinroosjes en in een laag gedeelte, een zoogenaamde duinpan, vonden ze een roggeveld met papavers en korenbloemen er tusschen. Daar bleven ze een kwartiertje rusten.
Tegen twaalf uur waren ze weer terug, haalden het achtergelaten pakje bij Saaf en gingen huiswaarts. Thuis hadden ze allemaal 't hollende paard gezien en gehoord van Dora's tegenwoordigheid van geest.
De tantes zeien, de handen inéén-slaande:
‘Kind, hoe dùrf je!’
Maar oom Jacob had er schik in, hij lachte maar, blies geweldige rookwolken uit zijn lange gouwenaar en zei:
‘Zoo'n drommelsche meid! Auto-tuffen en hollende paarden opvangen! Hahaha! Dat doe 'k je in geen jaar na!’
Hoe later het op den middag werd, hoe meer de drukte afnam. Tegen donker begonnen de treinen de dagjes-menschen weer terug te brengen.
De zon ging bloed-rood onder.
En de schippers, die er verstand van hadden, zeien:
‘Dat kon wel eens mis worden met 't weer.’
|
|