| |
| |
| |
| |
Zeventiende Hoofdstuk.
Buiten taaie regen, binnen dolle pret.
Mevrouw van Stoghem, sedert weken bekend onder den naam van tante Josine, zou morgen haar negen-en-vijftigsten verjaardag vieren!
Oom Jacob had al een paar dagen te voren geheime plannetjes gemaakt met al de neven en nichtjes van pension Vreugdestein.
Zelfs was hij op een middag speciaal daarvoor naar Amsterdam geweest!
In den tuin achter 't huis zou 't feest zijn.
Vlaggen en guirlanden zouden opgehangen worden, en op 't grasveld konden de spelletjes worden gehouden.
Dora Veenman probeerde een gelukwensch op rijm aan elkaar te krijgen en dat lukte haar vrij wel.
Wim en Frits Doremans maakten een prachtig schild van groen en rood en goudpapier, daar kwam met fraaie letters op te staan
| |
| |
Anderen maakten slingers van papier, eerst een heele ris roode ringen, dan wit en vervolgens blauw.
En al dat moois moest in den tuin komen!
Wat zou het een prachtig tuinfeest worden!
Heel vroeg in den morgen kwam de nieuwe huisknecht Koos wekken.
Klop, klop, klop! ‘Komt u d'r uit, jongens? Opstaan, jongelui!’
‘Ja Koos!’
‘Wat is 't voor weer Koos?’
‘Brandweer,’ zei Koos grappig.
‘Hè, wat ben jij aardig.’
‘'t Regent, jongelui.’
‘'t Is niet waar?’
‘Nou, en òf,’ bevestigde Dora, die 't gordijn wegtrok.
‘Hè jongens, wat 'n reuzendas met 't feest!’
‘'t Giet letterlijk, zeg.’
‘Sjonge, sjonge,’ zei Wim Doremans, ‘kijk es wat een weer.’
‘'t Regent ouwe wijven!’ zei z'n broer Frits.
‘Nou kunnen we den tuin niet versieren, jongens’
| |
| |
‘Dan gaan we Koos versieren, hé?’
‘Ja, met kussens en beddelakens. Hier Koos, daar heb je alvast mijn kussen!’
En rrrrrrr..... vloog 't witte ding door de gang precies op Koos z'n hoofd.
‘Hahahaha! Mooi zoo! Geef 'm van katoen, jongens!’ Koos liet met zich doen.
De kussens vlogen hem uit alle kamers om de ooren.
‘Hoera! Die's raak! Vooruit jongens, bombardement van Koos!’ riep Dora, en dadelijk daarop, af en toe de bedprojectielen naar den huisknecht slingerend, begon ze op haar eigen houtje te zingen: In naam van Oranje daar komt er weer één, we houen voorloopig niet op, toe jongens en meisjes je kussens gegooid, en raak Koos nou vlak op z'n kop!’ Rrrrr.... rrrrt.... vlogen de granaten door de gang.’
Maar Koos wachtte tot ze geen kussens meer hadden en toen begon hij.
Doch dadelijk kreeg-ie ze weer terug.
Toen kwam Daatje op 't lawaai af.
‘Koos, zijde gij compleet zot? 't Is een schande! Allee, kienders en gij subiet in de koamers!’
Daatje joeg de aanvallers met 'r projectielen naar binnen en duwde Koos de trap af.
Ja, 't régende, dat het goot!
Oom kwam ook vroeg beneden en had, met 't oog op het slechte weer, gauw zijn plan gemaakt.
Ze zouden binnen feestvieren!
Hoort, daar kwamen de kinderen beneden.
‘Goeienmorgen, oom, hartelijk gefelesiteerd met
| |
| |
tante.’ ‘Nog vele jaartjes, Oom!’ Johnny Brighton versprak zich en zei:
‘Hartelijk gefusilleerd, Oom!’
‘Dank je wel!’ lachte Oom, ‘zooiets is me vandaag nog niet toegewenscht! Weet je wat we nu doen, jongens! We gaan niet den tuin, maar de kamers versieren!’
‘Ja, ja, de kamers!’ riepen ze.
En onmiddellijk begon de arbeid.
't Schild van Wim en Frits Doremans kwam boven de suite-deuren, de slingers en guirlanden hingen in feestelijke bogen van den electrischen kroon naar de wanden.
Daar kwam Dora met een bundel schriftblaadjes naar beneden.
Zonder aan de anderen iets te zeggen, had zij den vorigen dag met haar vriendin Mies Oudenaerde haar feestgedicht eenige malen overgeschreven, zoodat alle kinderen het op de wijs van ‘Wien Neerlandsch bloed’ konden zingen.
Mies zelf zou om acht uur komen voor de pianobegeleiding.
Half negen kwam tante Josine beneden, gevolgd door tante Margo.
Met groote, verbaasde oogen bleef zij op den drempel van de kamer staan, keek bewonderend naar de prachtige versiering. Ze knikte al haar neefjes en nichtjes vriendelijk toe en Oom Jacob bracht haar naar een versierden stoel, terwijl hijzelf en tante Margo daarachter gingen staan.
De kinderen stonden om haar heen geschaard en
| |
| |
daar klonk lief uit tien frissche, jonge kelen het door Dora gedichte feestlied:
Heil, tante, heil op dezen dag,
Een dag van blijde vreugd,
Nu gij hier Uw verjaardag viert,
Gij zijt altijd zoo goed voor ons,
Voor allen, groot en klein,
Ach, bleven wij maar altijd hier
Op Pension Vreugdestein! (bis)
Wij wenschen u thans veel geluk,
En na het druk pension-gedoe,
Blijf nog maar vele jaren door
Een goed, gelukkig mensch,
De vreugd van allen, oud en jong.
Dat is ons aller wensch. (bis)
Tante Josine had er tranen van in de oogen, en zelfs die goeie oom Jacob stond er met trillende lippen bij.
Maar Dora maakte er gauw een eind aan, ze trok de anderen in een kring en daar ging het:
‘Lang zal ze leven, lang zal ze leven, in de gloria! Hoerááá!’
Wel menschen, 't huis dreunde ervan!
Toen kwam het cadeau.
Dat mocht Johnny, die de oudste van de kinderen was, aanbieden.
‘Mistress van Stoghem,’ zei hij, ‘I ben very blij fan te keef joe op yoer verjaar the mooi present fan all die boys en girls hier. I ben hier nou two weeks en I will blijf very veel longer, yes, want I heb very prettig hier. I velocipeer you nog very erg en nou I geef you the cadeau, yes!’
| |
| |
Daarop trok Johnny een witte doek weg, die over een hoog voorwerp op 'n tafeltje hing.
En daar kwam onder vandaan.... een prachtige grijs-roode papagaai in een glimmend koperen kooi!
Daar had tante altijd zoo naar verlangd.
‘O, kinderen, wat prachtig!’ zei tante. ‘Wat vreeselijk lief van jullie! Allemaal hartelijk bedankt, o ik ben er zoo blij mee!’
‘Koe- Koe!’ zei de papagaai ‘Tante jarig, tante koekies, dag tante!’
Allen schaterden het uit.
‘O wie heeft hem dat geleerd?’
‘Ik begrijp er niets van,’ zei oom Jacob, maar aan zijn gezicht kun je wel zien, dat hij er meer van wist.
‘Komt kinders, aan 't ontbijt!’
Nog even kwamen de meiden en Koos, de huisknecht, de jarige pension-directrice gelukwenschen en dadelijk daarop werd er een formeele stormaanval gedaan op de schotels met boterhammen.
Een kwartier later was de laatste kruimel verdwenen!
Om twee uur 's middags kwam Oom Jacob met zijn voor ieder geheimgehouden feestprogramma voor den dag.
Er werden geheimzinnige kisten door den stationskruier gebracht en in de serre geplaatst.
‘Wat is dat, Oom, komen er nieuwe gasten?’
Oom lachte maar.
‘Ik weet nergens van,’ zei hij.
Maar toen er even later een heer kwam, die de
| |
| |
koffers opende, de kamers afsloot en alle kinderen zorgvuldig buiten de deur hield.... toen begrepen ze 't.
't Was een goochelaar!
En ja hoor, precies om twee uur mochten ze weer binnenkomen en plaatsnemen op de voor hen gereedgezette stoelen!
De grootsten achteraan, Oom en de tantes er naast en zelfs mochten de meiden en Koos ook de voorstelling bijwonen.
‘Dames, heeren en jongelui!’ begon de goochelaar ‘ik zal u vanmiddag allemaal leeren goochelen! U moet weten, goochelen is niets anders dan vingervlugheid, dus moet u voortdurend kijken naar mijn handen en niet naar mijn mond. Alzoo, hier heb ik een stokje dit stokje wikkel ik in vloeipapier, ik blaas fffffft... en 't papier is ledig, ziet u maar!’
Inderdaad, 't stokje was verdwenen.
‘Nu rol ik 't vloeipapier weer netjes op, draai de uiteinden dicht, ik blaas weer.... fffffft.... en 't stokje zit er weer in!’
't Was zoo!
‘Ziezoo, nu kunt u 't straks ook probeeren. Och, komt u eens even hier,’ verzocht de goochelaar aan Koos Basters.
Koos kwam dadelijk.
‘Wel beste vriend, wat hebt gij daar een vreeselijk grooten aardappel in uw neus zitten!’
‘Ik een aardappel in mijn neus?’ zei Koos, ‘wel dat is niet waar.’
‘'t Is toch heusch zoo!’ zei de goochelaar lachend. ‘Kijk maar eens!’
En nu trok hij Koos flink aan den neus, en zoo- | |
| |
waar, daar rolde een reusachtige aardappel uit, tenminste, dat leek zoo!
Er kwam bijna geen einde aan 't gelach.
‘Nu zal ik u wat anders vertellen,’ vervolgde de kunstenaar, ‘hoe heet gij?’
‘Ik heet Koos.’
‘Best! Vriend Koos, wilt gij mij tien gulden leenen?’
‘Als ik ze maar had,’ zei Koos.
‘Wel, gij hebt daar toch een biljet van tien gulden in uw vestzak? Kijk maar!’
Koos stak zijn vingers in 't vestzakje. Ja, het was er!
‘Weet ge wat, zei de goochelaar, het komt u
| |
| |
misschien niet gelegen om mij tien gulden te leenen. Houdt u ze dus maar. U kunt nu wel gaan zitten.’
Maar toen Koos weer op z'n stoel zat en het biljet van tien gulden nog eens wou bekijken, was hij het kwijt!
Hij zocht in alle zakken!
't Was weg - 't bleef weg.
‘Vriend Koos,’ riep de goochelaar, ‘mag 'k het bankbiljet nog even van u hebben?’
‘Ik - heb het niet meer,’ zuchtte Koos.
‘Juist, dat dacht ik wel,’ was 't antwoord, ‘want ik heb het zelf in mijn vestzak. Zie maar!’
De kamer dreunde van het gelach en Koos keek sip. Op die manier deed de goochelaar verscheidene toeren tot groote verbazing van allen, die het bijwoonden.
Toen was er een oogenblik pauze en werden de feestelingen getracteerd!
Intusschen bleef buiten de regen stroomen, geen mensch was er aan het strand te zien, en de dikke grauwe lucht boven de zee, de witschuimende koppen der golven lieten niet veel verbetering van het weer verwachten. Maar wind noch golven noch regen deerden de vroolijke kinderschaar in Pension Vreugdestein!
Nadat allen een geduchten bres in den taartjesvoorraad gegeten en zich met een glas heerlijke ijslimonade hadden verkwikt, hervatte de goochelaar zijn voorstelling.
Nu kwamen de hoofdnummers aan de beurt en wat nu volgde was zóó onbegrijpelijk, zóó geheimzinnig, zóó overbluffend tooverachtig, dat zelfs Oom
| |
| |
Jacob - en die had al heel wat op de wereld gehoord en gezien - er geen begrip van kon krijgen.
Want hier was het geen vingervlugheid, omdat de goochelaar niets met zijn handen deed, althans niets bijzonders.
Hij ging voor de kinderen staan en riep Jan Veenman bij zich.
‘Jongeheer,’ sprak hij, ‘wilt u dit geldstuk eens in uw hand nemen? Wat is het voor een geldstuk?’
‘Een rijksdaalder!’ zei Jan.
‘Juist. Een rijksdaalder. Knijp die nu goed in uw hand vast! Denk nu eens aan een vreemd land.’
‘Ja, ik denk aan een vreemd land,’ zei Jan.
‘Aan welk land denkt gij?’
‘Aan Frankrijk.’
‘Best! Doe nu uw hand eens open en zeg me, wat gij daarin hebt.’
‘Een vijffrankstuk,’ zei Jan verbaasd.
‘Heel goed, maar zooeven zei u toch, dat u een Rijksdaalder hadt?’
‘Ja,’ riep Jan, ‘dat was het ook. Ik weet het zeker.’
‘Mooi, nu mag die jongedame eens hierkomen.’
Dat was Mies Oudenaerde, Dora's vriendin.
‘Jongedame, wat is dit?’
‘Een vijffrank-stuk.’
‘Mooi! Wilt u nu eens heel sterk aan een ander land denken? Aan welk land denkt u?’
‘Aan Rusland!’
‘Wilt u nu eens zien, wat u in de hand hebt?’
‘Een roebel!’ riep Mies uit.
Iedereen mocht het geldstuk bekijken.
| |
| |
En zoo ging het door.
Elk mocht op zijn beurt komen; dacht men aan Engeland dan was 't een shilling, aan Duitschland, een mark, aan Holland, een rijksdaalder, en zoo voort.
Ten slotte zei de goochelaar:
‘Nu geef ik den rijksdaalder aan vriend Koos, want die heeft graag geld. Stop hem maar in uw vestzak, vriend. Zoo, zit hij er in?’
‘Jawel,’ lachte Koos, ‘maar nu houd ik hem goed vast en ik geef hem niet meer terug.’
‘Afgesproken,’ zei de goochelaar, ‘en dan koopt ge er vanavond een lekker kistje sigaren voor.
Toen nam de goochelaar een bloempot en vulde die met duinzand. Hij nam een noot uit zijn zak, stopte die in 't zand en legde een zijden doek over den bloempot. Daarop haalde hij een fluit uit zijn binnenzak te voorschijn en speelde een treurige melodie. Het liedje was uit en hij nam den doek weg.
Er stak een klein, groen spruitje uit het zand!
De doek ging er weer over en opnieuw begon de toovenaar de fluit te bespelen, eerst langzaam, toen sneller, al sneller.
En heel langzaam, rees de doek omhoog, hooger, hooger, wel een halven meter.
Toen de goochelaar met fluiten ophield, bewoog ook de doek niet meer.
Vlug trok hij deze er af, en....
Daar was een boompje uit den pot gegroeid met echte bladeren en takken.
Aan den ondersten tak hing een vrucht.
De goochelaar plukte die en toonde hem aan de jongens en meisjes.
| |
| |
‘Wat is dit, jongelui?’
‘Een peer!’
‘Juist, een peer. Nu neem ik mijn mes en snijd de peer open. Ziet ge wel? Hola, wat zit daar in die peer?’
‘Een rijksdaalder!’ riepen allen juichend.
‘Juist, en dat is de rijksdaalder, die onze vriend Koos in zijn vestzak gestopt heeft.’
‘Dat is niet waar!’ riep Koos opeens, ‘want ik heb hem nog!’
‘Kom dan eens hier en laat zien.’
Koos trad naar voren, stak zijn hand in den zak en haalde er.... een rond blikje uit, waar iets op te lezen stond.
‘Wat staat er op?’ vroeg de goochelaar.
‘Goed voor 1 kistje sigaren!’ las Koos.
En allen schaterden van pret en Koos lachte hartelijk mee.
't Was een heerlijk feest.
Daatje had een extra fijnen maaltijd bereid en dat feest-eten duurde wel twee uren!
Na afloop daarvan vertoonde oom Jacob de tooverlantaarn en blies hij taptoe.
Och, och, wat was het een heerlijke dag geweest!
Oom en de tantes bleven nog even aan 't nabroodje. Ja, ze waren moe van den drukken dag, maar hunne harten waren nooit moe om te houden van die vroolijke, gezonde kinderen, die zooveel zon en blijdschap in hun leven brachten.
Tante Josine zei:
‘Ik heb nog zelden van mijn leven zulk een heerlijken verjaardag gehad.’
| |
| |
‘Dat komt,’ zei oom, ‘omdat we dien nooit met kinderen vierden. Die brengen er de echte vreugd in! Wat zeg jij, Margo?’
‘Je hebt gelijk,’ zei ze, ‘een leven zónder kinderen is geen leven!’
|
|