| |
| |
| |
| |
Veertiende Hoofdstuk.
Wat Oom Jacob uit zijn leven vertelde.
Zonsondergang.
Het heele gezelschap zat aan de thee in de groote serre aan den Zeekant.
Aan den horizon was de purperen pracht van den langzaam in de zee zinkenden zonnekogel, een helle brand van gloeiende wolken, die vonken schoten in de golven.
Naar dat schoone spel van lucht en golven en zonnegoud tuurden de kinderen en de tantes en Oom Jacob.
Kijk, daar ging een groote Oceaan-stoomer juist dwars door den zonnebrand, vier groote schoorsteenen dampten.
‘Dat was 'n kànjer,’ zei Piet Drucker.
De mailboot verwaasde aan den einder, de zon zonk achter de zee weg.
‘Als je nu heel stil bent, kan je 'm hooren sissen,’ zei Oom.
| |
| |
Ze lachten om die flauwe grap.
Maar Oom keek weer naar den mailstoomer, die, éven nog, flauw zichtbaar was en dan verdween.
‘Hebt u wel eens op zoo'n reuzenboot gevaren, Oom?’ vroeg Jan Veenman.
‘Zeker, hoewel de booten in mijn jaren wat kleiner afmeting hadden,’ antwoordde Oom.’ Eens echter heb ik een heel grooten schipbreuk meegemaakt in de stille Zuidzee op slechts vijfhonderd meter van de kust.’
‘Is 't heusch waar, Oom? Toe vertelt u eens!’
‘Komaan, dat zullen we hebben!’
Allen schikten zich gezellig om den grooten stoel van Oom heen, deze stopte zijn ouwe getrouwe Goudsche pijp, joeg den brand erin en begon:
‘Het was in het jaar 1881 en ik was ongeveer 24 jaar oud, toen ik als reiziger en vertegenwoordiger van eene groote handelszaak te Antwerpen een reis maakte naar Zuid-Amerika. Tijdens mijn verblijf in dat werelddeel moest ik ook te Valparaiso zijn. De stad, waar ik was, heette Lima en ik zou met een groote passagiersboot den overtocht maken. Nu moet je weten, dat Lima en Valparaiso ongeveer vierhonderd mijl van elkaar verwijderd liggen.
Daar ons schip, dat de ‘Eton’ heette, echter alle belangrijke kustplaatsen aandeed, om personen of goederen in te nemen of te lossen, en de kusten zeer veel krommingen maken, hadden we wel 600 mijlen af te leggen.
Wind en zee waren over het algemeen gunstig, de ‘Eton’ had een flinke machine en het oponthoud in de kleine havenplaatsen was meestal kort, zoodat men reeds na twee weken tegenover de kust van Midden
| |
| |
Chili gekomen was, op nog geen honderd mijlen van Valparaiso.
Iedereen rekende er nu op, binnen korten tijd de haven binnen te loopen.
Doch het ging heel anders!
Het was vroeg in den morgen van 15 Juli.
De wind was gunstig en dreef, geholpen door de machine, de boot snel vooruit. Maar het was mistig en dientengevolge kon men niet ver vooruitzien.
De talrijke passagiers, alsook de helft der bemanning, die de eerste wacht gehad hadden, lagen rustig te slapen in hunne hangmatten.
Ook ik had het mijzelf gemakkelijk gemaakt en lag in mijn hut, onder het rooken van een sigaar, een boek te lezen.
Het was ongeveer vijf uur, toen we een verschrikkelijken schok voelden, die het schip deed schudden en kraken!
We waren op een zoogenaamde blinde klip geloopen.’
‘Wat is een blinde klip, Oom?’ vroeg Wim Doremans.
‘Een blinde klip is een rots, die tijdens den vloed onder water komt, zoodat hij dan niet te zien is,’ zei Oom, ‘en daarop zat de boot nu hopeloos vast, slechts op 500 meters van de kust verwijderd, maar rondom door hevige branding omgeven.
Deze onderzeesche rots heeft een bovenvlak, dat tijdens eb boven de zee uitsteekt en waarop ongeveer tachtig personen kunnen plaats vinden.
Op deze plaats heb ik de verschrikkelijkste uren van mijn leven doorgebracht.
| |
| |
En ik weet zeker, jongens, dat wat ik je nu vertellen ga, alles overtreft wat in boeken geschreven staat.
De vreeselijke stoot, tengevolge waarvan de ‘Eton’, en dat nogal bij een snelheid van tien mijlen in het uur, plotseling op de klip vastzat, veroorzaakte een paniek en een grenzenlooze verwarring onder de ruim honderd-tachtig personen, die zich op de boot bevonden. Wel probeerden de kapitein en de verdere scheepsofficieren, zooals de eerste en tweede stuurman en de machinisten, de verwarring meester te worden en ook wel deden de matrozen, wat ze konden, maar alles was vergeefs!
Onmiddellijk na het vastvaren viel de ‘Eton’ op zij. Daardoor viel het passagiersgoed en andere meer of minder zware bagage, die op het dek opgestapeld lag, voor de deuren der kajuiten en belette daardoor den passagiers de hutten te verlaten.
Dat gaf nog grooter consternatie!
Ongeveer zestig personen vluchtten naar het voordek. Dit bood namelijk, daar het hooger lag, een betere schuilplaats tegen de steeds opstuwende golven dan het veel dieper liggende en dus bespoelde achterdek.
Deze voorzorgsmaatregel baatte hun echter niet, want geheel onverwachts brak de ‘Eton’, nauwelijks veertig minuten na de aanvaring, vlak bij den grooten mast in twee stukken.
Enkele oogenblikken later verdween het voorschip in de donkere diepte.
Ik bevond mij op het achterstuk van het schip, dat nu door de krachtige branding-golven geheel op de rots werd geworpen.
| |
| |
Van deze omstandigheid maakte kapitein Harry gebruik, een verbinding tusschen het wrak en het uit de golven stekende deel der klip te maken, en hierheen de nog levende personen te zenden, totdat de vloed opkwam. Vóór die kwam, kon gemakkelijk van het land of door een voorbijzeilend schip redding gebracht worden. Daar echter voor de halfeb, die eerst binnen drie uur te verwachten was, aan het bestijgen der rots niet te denken viel, en de top toch geen voldoende plaats voor allen bood, beval de kapitein, de reddingboot los te maken en in zee te laten.
Nauwelijks was men daarmee begonnen, of reeds een menigte wanhopige passagiers stortte zich erin met waanzinnige haast. Men vocht, sloeg elkander om een plaatsje in de boot te bemachtigen.
Door het heen en weer slingeren van de boot kwam het, dat, niettegenstaande de afstand slechts zeer klein was, eerst na een bangen strijd van drie uren met tegenwind en sterke eb het kleine vaartuig den oever bereikte, die bovendien daar nog onbewoond was ook. Helaas! Slechts acht kwamen behouden aan, de anderen waren gedurende den gevaarlijken tocht door de hemelhooge golven overboord geslagen en in de diepte geslingerd! De onderstuurman en twee matrozen, benevens vijf passagiers, waren gered!
Omstreeks denzelfden tijd, dat deze acht de kust bereikten verlieten wij, die nog overgebleven waren, het wrak, en we begonnen de spits van de rots te beklimmen. Dat ging vrij gemakkelijk, want de spits helde slechts zeer langzaam, zoodat allen gelukkig boven kwamen.
| |
| |
Daar vonden we echter slechts voor korten tijd een schuilplaats, want de vloed zou spoedig opkomen. Daarom begonnen de timmerman, de knecht, een stoker en ikzelf een vlot te timmeren van de balken waarmede de ‘Eton’ voor het grootste deel geladen was.
We werkten stevig door en 't gelukte ons uitstekend! We zouden met ons vieren ons wagen op dit kleine vlot temidden der kokende branding, teneinde hulp te halen van de kust!
Na ontelbare malen heen en weer geslingerd te zijn - we hadden onszelf stevig aan het vlot vastgebonden - dreef de vloed ons tenslotte op het strand.
Met ons twaalven waren we nu aan wal, maar er was in den heelen omtrek geen huis, niets, letterlijk niets te zien.
We moesten, dóórnat als we waren door de vele stortzeeën, den nacht onder den blooten hemel doorbrengen, omdat we voor een groote voetreis veel te vermoeid waren.
Den 16en Juli, 's morgens vroeg, gingen we koud en hongerig op weg naar het naburige plaatsje, het op twee mijlen liggende dorp Vilos, om daar hulp voor de ongelukkigen op de rots te zoeken.
Inderdaad vertrokken, op ons dringend verzoek, een paar groote visscherspinken naar de plaats des onheils.
Ze moesten echter door den sterken tegenwind halfweg terugkeeren.
Evenzoo mislukten de herhaalde proeven, om van het land een reddingslijn naar de klip te werpen. Nu eens bereikte de opgeworpen lijn het eiland niet, dan weer vloog ze over de kleine vlakte. Bleef ze echter
| |
| |
daarop hangen en kon ze vastgemaakt worden, dan werd de lijn langs de scherpe rotspunten stuk gesneden.
O, ze waren er zoo treurig aan toe, de ongeveer vijftig passagiers, die op den top van de rots een toevlucht hadden gezocht! Honger behoefden ze gelukkig niet te lijden, daar het hun gelukt was, van de provisie een goed deel te redden. Maar naar de komst van een reddingboot zagen zij tevergeefs uit!
Soms kwam het zeil van een kustvaarder, ook wel eens de rookkolom van een stoomboot te voorschijn, maar géén schip kwam zóó dichtbij, dat het de schipbreukelingen zou kunnen bemerken.
Uur op uur verliep.
Eerst steeg het water langzaam, toen steeds spoediger, daarop weer iets langzamer, zoodat na een vloed van zes uur de kolossale watermassa den top geleidelijk bereikt had!
Daar was hij, de verschrikkelijke vloed!
De golven bereikten den top en omspoelden niet alleen de voeten der schipbreukelingen, maar sloegen ook tegen hun hoofd.
Toen de vloed opgehouden had, zaten de vijftig menschen, die redding op de rots hadden gezocht, elkander stevig vasthoudend, dicht op elkander gepakt, en gingen nu den nacht in zonder voedsel, zonder eenige verwarming en met een harde rots tot rustplaats, omringd door stormen en golven!
Toen de ongelukkigen een dag en twee nachten op de rots hadden doorgebracht, konden wij van het vasteland zien, hoe treurig het troepje er aan toe was!
De noordenwind, die sedert eenige dagen zeer sterk geweest was, was nu zeer in kracht afgenomen
| |
| |
men hoopte dus, dat de wind geheel omdraaien zou, dan kon men in elk geval de ongelukkigen beter bereiken.
Gelukkig, kinderen, die wensch zou spoedig vervuld worden.
De door den storm opgezweepte golven rolden met ontembaar geweld tegen het kleine rotseiland, waarop nu de arme schipbreukelingen, onafgebroken in een dichten nevel gehuld, hun lot afwachtten.
Ze behoefden er niet lang op te wachten.
Opnieuw waagden wij, geholpen door visschers, een poging om de arme stumpers te hulp te komen. Met twee flinke schuiten staken wij in zee en na een hevige worsteling met de branding, gelukte het ons ze allen in de schuiten te bergen en veilig naar land te voeren, waar ze een liefderijke verpleging genoten.
Ziehier de geschiedenis, jongens, van de schipbreuk der ‘Eton’ waarbij honderd menschen het leven verloren en slechts zestig gered werden.
Ik ben nu reeds zestig jaren oud, maar al word ik honderd jaar, nooit zal ik die vreeselijke dagen aan de westkust van Zuid-Amerika vergeten. Drie weken lang was ik ziek en eerst daarna kon ik mij weer aan mijn zaken wijden.’
‘Een prachtig verhaal, Oom,’ zei Dora. ‘Ik houd wel veel van avonturen, maar zoo iets hoop ik toch nooit mee te maken.’
‘En wij ook niet,’ zeiden de anderen.
‘Komt jongens, bedtijd!’ zei tante Margo.
De zitting werd opgeheven en de heele vergadering ging naar bed en droomde van schipbreuken en rotsen.
|
|