| |
| |
| |
| |
Dertiende Hoofdstuk.
Hoe 't afliep. - Jolig strandleven - Interneeringskamp van Zeist.
Den volgenden morgen kwam de Commissaris van politie Oom van Stoghem op de hoogte brengen.
Zijn agenten hadden den uitkijk bemerkt, waren rustig doorgeloopen, waarop de man aan den haal gegaan was. Kort daarna ontdekten zij de ingedrukte ruit en meenende, dat de dief ook wel weer langs denzelfden weg zou terugkeeren, hadden zij hem kalmpjes afgewacht.
Nu werd door oom Jacob en den Commissaris een onderzoek ingesteld. Maar er werd niet het minste vermist.
Het eenige, wat oom's verbazing opwekte, was de sleutel van de brandkast, die op het tafeltje in Willy's kamer lag.
Later op den dag deed de kleine Willy een
| |
| |
zonderling verhaal van een man, wien zij midden in den nacht een sprookje had verteld.
Iedereen dacht, dat zij 't maar gedroomd had.
En Arie Mast bleef volharden in een koppig stilzwijgen, want in stilte dacht hij aan 't mooie prinsesje met het prachtige haar en... aan het kleine meisje, dat hij zelf thuis had.
Koos Basters was verdwenen.
Op dringend en aanhoudend verzoek van Oom Jacob kwam Mast er met een lichte straf af.
En daarmee eindigde de zonderlinge historie.
Het mooie weer hield aan en dag aan dag was het één zon àl zon op Zandvoort.
Er werd genoten door de talrijke badgasten.
Vooral Oom Jacob en Tante Josine hadden een leventje naar hun zin.
Wat vonden zij het heerlijk, steeds te midden van die opgewekte kinderen te kunnen verkeeren!
Zij werden er zelf bijna opnieuw jong door en, dat was leuk, ze kibbelden nooit meer met elkaar.
Tante mopperde niet eens, als er wat zandvoeten op het kleed stonden, of wanneer haar man al eens wat asch morste. Loop heen, Daatje ruimde dat straks wel weer op.
Oom was onvermoeid in 't wandelen. Hij maakte urenlange tochten in den omtrek met de grootsten zijner pupillen, terwijl de jongsten met de tantes aan het strand bleven.
Zoo af en toe huurde Oom een paar badkoetsjes en dan hadden de kinderen de grootste pret.
In zoo'n badkoets was een grappig kamertje.
| |
| |
Je haalde een zwempakje en een handdoek aan het kantoortje en in 't koetsje kon je je dan gaan uitkleeden.
Ondertusschen spande de badman een paard voor het koetsje en reed je een eindje zee in.
Dan kwamen de kinderen, ieder in een zwempakje, het trapje af en brrr... deden ze dan.
Eerst voorzichtig één voet in het water, dan de andere. En dan, o zoo langzaam het trapje af.
Ineens kwam er dan een golf en.... húúú.... vluchtten sommigen het trapje weer op.
Maar zoo deden ze alleen den eersten tijd en dan lang niet allemaal.
Daar had je bijvoorbeeld Dora Veenman!
Die woelige, drukke spring-in-'t-veld had je in zee moeten zien!
Ze maakte zich eerst flink nat, dan klom ze weer boven op het trapje en... plomp! ging ze in zee.
Soms zwom ze angstig ver weg, en dan blies de badvrouw op haar signaalfluit.
Wie, die meermalen Zandvoort bezocht, kende Jopje, de badvrouw niet?
Altijd was zij op haar post bij de in gebruik genomen badkoetsjes, altijd bereid de kinderen te helpen bij het baden. Zelf stond ze uren, neen, dagenlang in het water en waakte met moederlijke zorg over kleinen en grooten, die zich in het bruisende zeewater vermaakten.
Voor ieder had zij steeds een vriendelijk woord, maar wee degene, die haar ongehoorzaam was!
Meest droeg ze een oliepak en een badmuts, soms, bij winderig weer, zelfs een zuid-wester op het hoofd.
| |
| |
Maar niemand lachte haar uit om haar voorkomen, want aan haar ijver en scherpziendheid was het te danken, dat er, althans onder haar toezicht, geen ongelukken gebeurden. Als de kinderen gebaad hadden, gingen zij aan het strand in een grooten kuil zitten en lieten zich door het zonnetje lekker bruin branden.
Mevrouw Daubanton was nu geregeld van de partij en daar waren de jongens en meisjes in het geheel niet rouwig om, want zij verzon altijd weer iets nieuws.
Ook las zij 't gezelschap gaarne een mooi verhaal voor.
De kleinsten speelden meestal in het zand.
Willy had een leuk strandwagentje met breede wielen, die niet zoo gemakkelijk in het zand wegzakten.
| |
| |
Zij zette er vaak een oude pop in en dan was het wagentje de badkoets. Pop moèst in zee of ze wilde of niet.
En de grooten lagen soms uren lang zoo maar stil voor zich heen te kijken naar 't drukke gedoe op het strand. Zoo deden ze gezondheid en nieuwe, frissche levenskracht op, om na de vacantie het werk weer met dubbelen ijver te hervatten.
Ze keken naar den man, die, een juk over de schouders, de strandstoelen op hun plaats zette. Dat deed die man al heel lang zoo, altijd weer met diezelfde beweging even bukkend en hup! een haak van 't juk door het oor van den stoel geslagen, 't zelfde weer met den tweeden haak aan een anderen stoel
| |
| |
en dan ging-ie, sjok-sjok de breede voeten op 't zand uitzettend, met z'n schommelende vracht verder.
Lekker, zoo te liggen kijken in 't zachte zand met boven je die heerlijke zon.
En wat verderop zagen ze 'n jongen, die 'n buitengewoon hooge borstwering opwierp en zich duchtig in 't zweet werkte. Ze lachten om dien dwazen knaap die zich uitsloofde voor niets, terwijl zij zoo heerlijk lui in 't zand lagen.
Of ze tuurden naar den schelpenvisscher, die elken dag een paar malen zijn kar kwam vullen.
Een groot schepnet had-ie, en daarmede liep hij de aanrollende golven tegemoet.
Die golven spoelden schelpen aan en hij nam ze vriendelijk van hen in ontvangst.
O, die heerlijke, heerlijke zee, dat verrukkelijke strand! Ze zouden er wel altijd willen wonen!
| |
| |
Oom Jacob kwam met brieven en couranten naar het strand.
‘Voor U, Mevrouw!’ sprak hij tot Mevrouw Daubanton en reikte haar een brief over.
‘Dank u zeer.’
Mevrouw verbrak de enveloppe, en las.
Daarna riep zij haar dochtertje.
SERGANT DAUBANTON SCHRIJFT AAN ZIJN VROUW.
‘Magda! Magda!’
Vroolijk kwam het kind aanloopen.
‘Hebt ge lust, Magda om morgen met mij naar Papa te gaan?’
‘Naar Papa! O heerlijk!’
‘Goed, ge moet zijn hartelijke groeten hebben, hoor.’
‘Maakt uw echtgenoot het goed, mevrouw?’ vroeg oom van Stoghem.
| |
| |
‘Dank u, uitstekend. Hij schrijft me, dat hem in den laatsten tijd meerdere vrijheid wordt toegestaan en dat hij daarvan een dankbaar gebruik maakt. Hij zal waarschijnlijk te Amersfoort een betrekking mogen waarnemen als boekhouder.’
‘En moet hij toch elken avond weer in het Kamp terug zijn, mevrouw?’
‘Voorloopig wel. U begrijpt, de Hollandsche militaire autoriteiten zijn voorzichtig.’
‘Natuurlijk, mevrouw. En dus gaat u morgen daarheen?’
‘Ja, ik denk vroeg op reis te gaan, zooveel te langer kan ik bij mijn echtgenoot zijn.’
‘U heeft groot gelijk, mevrouw. Ik zal dan vanavond een geschikten trein voor u opzoeken.’
Het kamp van Zeist is in vredestijd een druk gebruikte legerplaats van de Nederlandsche soldaten.
In de meeste soldatenkampen worden des zomers tijdelijk een zeer groot aantal linnen tenten op de heide uitgespannen, maar het kamp van Zeist heeft behalve die gewone tenten ook nog steenen en houten gebouwen, die daar altijd blijven staan, ook al is het kamp niet in gebruik. Toen nu in September 1914 duizenden Belgische soldaten naar ons land vluchtten, werd een groot gedeelte daarvan onder andere in het Zeister kamp ondergebracht.
Inderhaast zorgde de Nederlandsche Regeering ervoor, dat zooveel mogelijk tenten werden opgeslagen.
Geheele treinladingen stroo werden aangevoerd, om op den vloer der tenten uit te spreiden.
| |
| |
Om in een beter verblijf te voorzien, liet de Regeering palen en planken naar het kamp brengen, en nu was het een lust om te zien, met welk een ijver de Belgische soldaten aan het bouwen gingen.
Ze timmerden groote loodsen of barakken met houten bedden, ze maakten een leeszaal, een cantine, een militair bureau, ja zelfs een tooneelzaal.
In de couranten vroegen de geinterneerden aan de Nederlanders om boeken, tijdschriften en schrijfgereedschap. En een stroom van gaven vloeide uit alle deelen des lands naar de interneeringskampen.
Zelfs kwam er later een bioscoop, die elke week geregeld nog nieuwe films vertoont.
En zoo heeft ons kleine, nietige landje kans gezien bijna honderd duizend Belgische soldaten onder dak te brengen en hun het leven zoo draaglijk mogelijk te maken.
Niettegenstaande al het vele, dat voor deze menschen werd gedaan, voelden zij zich toch niet gelukkig.
Zoolang het zomer bleef en goed weer, was het in die tenten wel uit te houden.
Maar toen de gure herfst kwam met zijn regen- en windvlagen, toen de tentzeilen gingen lekken en na dagenlangen regen kletsnat in den kouden wind klapperden, ja, toen werd het bepaald ongezellig in het kamp.
Want ver, heel ver hier vandaan streden hun eigen broeders en verwanten een bloedigen strijd, om het laatst overgebleven stukje van hun vaderland tegen de Duitschers te verdedigen!
En terwijl daar ginds aan de IJser het kanon
| |
| |
dreunde en de rest van het Belgische leger met bovenmenschelijke inspanning den vijand het doordringen belette, moesten deze geïnterneerden hun dagen met nietsdoen doorbrengen in een kamp, dat geheel met prikkeldraad omgeven was!
Want ze werden streng bewaakt!
Nederland, dat zelf niet aan den oorlog meedeed en dus ‘neutraal’ was, mòest volgens afspraak met de andere mogendheden, alle vreemde soldaten, die over zijn grenzen kwamen, onmiddellijk ontwapenen en interneeren, dat wil zeggen vasthouden tot de oorlog was afgeloopen.
Dus wie eenmaal geïnterneerd is, mag niet meer weg.
En een Nederlandsche bewakingstroep, een detachement van duizend man infanterie, zorgt er dag en nacht voor, dat niemand zonder permissie-biljet het hek in- of uitgaat.
Met geladen geweer bewaken de schildwachten het kamp.
Langzamerhand werd er aan eenige Belgische soldaten, die beloofd hadden niet te zullen ontsnappen, toegestaan om buiten het kamp te werken op kantoren en fabrieken.
Tot die gelukkigen behoorde ook sergeant Daubanton, de vader van Magda.
Den volgenden dag zou hij als boekhouder op een kantoor te Amersfoort mogen komen.
Daartoe moest hij dan van het kamp naar het station Soesterberg loopen, dat daar het dichtst bij ligt, en vandaar het locaaltreintje naar Amersfoort nemen.
| |
| |
Het was ongeveer twaalf uur, toen Mevrouw Daubanton en Magda het kamp bereikt hadden.
Zij wendden zich tot den schildwacht en deze zond een boodschap naar den wachtcommandant.
Deze wachtcommandant stuurde weer een soldaat naar de barakken en die kwam al spoedig met sergeant Daubanton terug.
Welk een hartelijk weerzien!
‘En hoe gaat het met u, lieve vader?’ vroeg Mevrouw.
‘Dat gaat wel,’ sprak sergeant Daubanton. ‘Awel ge hebt uit mijn brief gelezen dat 'k morgen kan gaan werken?’
‘Ja, en daarmee zult ge wel blij zijn!’
‘Of 'k. En hoe gaat het met mijn lieve, kleine Magda? Deksel wat wordt ge bruin, kind! De zon en de zee doen u goed, zie ik wel.’
‘O ja,’ vertelde mevrouw, ‘monsieur en madame van Stoghem zijn charmante menschen. Wij hebben elken dag veel plezier aan het strand, nietwaar Magda?’
‘Ja papa,’ zei Magda, ‘ik wou zoo graag dat u eens bij ons kwam.’
‘Nu, wie weet,’ zei hij lachend. ‘Ik denk wel over een poosje daarvoor een dag verlof te kunnen krijgen.’
Nu spraken zij nog een poosje over den oorlog en mevrouw vertelde ook van Johnny Brighton, en op welke wijze diens moeder gedood was.
Bij speciale vergunning mocht sergeant Daubanton zijn vrouw en dochter het kamp laten zien.
O, er was electrisch licht en centrale verwarming, er was zelfs een boekhandel, maar ondanks al die
| |
| |
gemakken begreep Mevrouw toch wel, hoe hard het al die Belgische mannen moest vallen om daar als gevangenen te leven.
Van verre klonk vaag krijgsmuziek.
‘Hoort!’ zei Daubanton, ‘daar komt de troep thuis!’
Nader, steeds nader kwam 't opwekkende geluid.
De schildwachts wierpen de hekken open.
En dan kwam de Belgische stafmuziek vooraan, dreunde een daverende krijgsmarsch het kamp binnen, schitterden goud de groote trompetten, en daarachter, stokjes spelend in de hand en pijpen in den mond, marcheerden de geïnterneerden, de mannen, die niet mochten helpen in den grooten strijd van hun arm land.
En weer gingen Hollandsche soldaten, geladen geweer aan den schouder, er naast, gereed om een onvoorzichtigen vluchteling oogenblikkelijk neer te schieten.
Het was toch eigenlijk een treurige stoet.
Na een heelen dag gelukkig samenzijn keerden Mevrouw en Magda eerst tegen den avond naar Zandvoort terug.
|
|