| |
| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Een zonderlinge historie.
Dienzelfden morgen liepen twee mannen door het duin.
De een was Koos Basters, de zeeman, de ander zijn meergenoemde maat Arie Mast.
Zij rookten uit korte, steenen pijpen en zetten zich eindelijk op een hoogen duintop neer.
‘Nou moet ik je vertellen,’ zei Mast, ‘dat het me leelijk gaat vervelen, om hier nog langer met jou rond te zwerven.’
‘Hou je gedekt, Arie,’ zei Basters, ‘je mot de dingen met geduld behandelen. Zachtjes an, anders keldert de heele schuit.’
‘Jawel, maar ondertusschen lijen we binnenkort armoe.’
‘Nou, zeg jij dan wat we moeten doen?’
‘Wat we moeten doen? Nee maar, die is goed! Zijn we hier gekomme om voor grand-sinjeur te spelen
| |
| |
of 'n slag te slaan en dien neef van je eens een paar duizend gulden lichter te maken?’
‘Nou ja, dat weet ik wel. En 'k zal 't hem inpeperen ook, dat-ie me in Amsterdam weggejaagd heeft.’
De ander lachte.
‘Wou jij soms,’ zei-die spottend, ‘dat die fijne neef jou met staatsie in z'n huis ontvangen had. Jij bent me nogal een fijn nummer. En wat heb je 'm niet wijsgemaakt? Dat je kaptein van 'n schoener was is 't niet? Nou een mooi kapteintje.’
| |
| |
‘Als ik 'm dat niet had wijsgemaakt, zou ik nooit in z'n huis gekomme zijn!’
‘En toen heb je zelf gezegd, Koos: we zullen die neef eens aan z'n brandkast kommen, en nou de handen uit de mouwen gestoken moeten, doe je niks en blijft hier rondloopen of je duizend gulden te verteren hebt. Maar als je nou de zaak met mij niet afmaakt, ga 'k subiet naar Amsterdam terug.’
‘Wat wou jij dan?’
‘Dat zal ik je zeggen. Ik heb een plan, een goed plan. Bij onze slaapbaas in 't Duinsteegje leit immers ook een werkman van de gasfabriek?’
‘Wat heit die er nou mee te maken?’
‘Niks. Maar ik leen van die man z'n pet en z'n blauwe kiel. En -’
Arie Mast keek naar alle kanten voorzichtig om zich heen.
Maar er was geen mensch te zien.
Toch durfde hij 't verdere niet hardop zeggen, maar fluisterde het Basters zachtjes in het oor.
Deze knikte.
‘Dus afgesproken? Ik doe het werk en jij blijft op den uitkijk staan.’
‘Top, ik doe het. Maar eerlijk deelen, hoor.’
‘Eerlijk, eerlijk? Wat noem jij eerlijk?’
‘Wel, ieder de helft!’
Arie Mast lachte hardop.
‘Hahaha! Heel aardig verzonnen! Ik voor jou de kastanjes uit het vuur halen, en mijn leven wagen en precies evenveel van den buit krijgen als jij, die niets doet? Je bent krankzinnig, maat.’
‘Nou, dan doe ik 't niet.’
| |
| |
‘Best, ik heb je niet noodig, ik kan 't zaakje alleen wel af.’
Nu werd Koos Basters woedend.
‘Dat is gemeen!’ riep hij. ‘Ik heb het eerst het plan op touw gezet. Maar als je denkt, het buiten mij te kunnen stellen, nu, ook goed. Ajuus, ik groet je!’
En Basters stapte op.
‘Hei, zeg maat, waar ga je heen?’
‘Doet er niet toe, jij mag de buit alléén, horie!’
‘Nee, ik vertrouw je niet! Jij wilt je neef waarschuwen en de politie. Luister nou 's, Koos. Samen uit, samen thuis. 't Was natuurlijk maar gekheid van me. Ik zal je 't derde part geven.’
‘De helft - of niks.’
‘Nou, goed dan, ouwe stijfkop, je zult de helft hebben.’
‘Aha, dat dacht ik ook wel. Dus vanmiddag begint het spel?’
‘Ja,’ grijnsde Arie Mast, ‘vanmiddag het voorspel en vanavond het blijspel.’
‘Als 't maar geen treurspel wordt,’ zei Koos.
En daarop richtten de beide mannen hun schreden weer naar het dorp.
Dien middag belde aan verschillende huizen in de omgeving van het Kinderpension Vreugdestein een man aan, die een zak gereedschappen droeg en op wiens pet met koperen letters het woord: GASFABRIEK te lezen stond. Eindelijk schelde hij ook aan de voordeur van 't pension.
Daatje, de meid, deed open.
‘Middag, juffrou. Ik kom de gasleiding nazien.’
| |
| |
‘Tiens, gasleiding? Isser wat kapot, zulle?’
‘Nee, 't is maar voor de controle!’
‘Awel et is goed. Ge kunt seffens binnenkomme.’
De deur bonsde dicht. De man stond in de vestibule.
‘Wilt u me even de meter wijzen?’
Daatje opende een kast onder de trap.
De man bekeek den meter, schreef wat in een boekje. Daarop stak hij een kaarsje aan en liet het vlammetje langs de pijpen gaan. Vervolgens onderzocht hij de gasleiding in gangen en keuken en benedenkamers, en tenslotte ook op de bovenverdieping.
Al dien tijd bleef Daatje hem vergezellen, want ze liet geen vreemd volk zonder toezicht in huis.
Al de slaapkamers der kinderen werden met een bezoek vereerd. Dan kwamen zij in een klein zijkamertje, waar Willy Boekmans logeerde. Een deur daarin gaf toegang tot de particuliere kamer van de heer en mevrouw van Stoghem.
In het zijkamertje stond, in den hoek, een ijzeren brandkast.
| |
| |
De man keek er naar.
Toen, om geen argwaan te wekken, ging hij voort met het onderzoeken der gasbuizen.
Maar alles was perfekt in orde.
‘U wordt bedankt, juffrouw,’ zei de man, toen hij vertrok.
En de deur klapte achter hem toe.
Hij scheen nu genoeg huizen onderzocht te hebben, want hij belde nergens meer aan en was ten slotte in een klein straatje verdwenen.
's Avonds was het gaan regenen.
Eerst zachtjes, toen langzamerhand sterker en sterker, en ten slotte was een aanhoudende plasregen neergedaald.
Na een langen dag aan strand en zee hadden de gasten van Vreugdestein er volstrekt geen spijt van, dat de regen hen na het etensuur dwong tot thuisblijven.
Er was genoeg ruimte in het huis, waar zij spelletjes konden doen.
Mevrouw Daubanton was onuitputtelijk in het verzinnen van allerlei wedstrijden, die zij ‘Ghymkhana-races’ noemde.
Zij stelde drie jongens en drie meisjes tegenover elkander, de jongen had een draad, het meisje een naald in de hand. De jongen moest zijn voeten met een zakdoek samenbinden en met den draad in de hand naar het meisje springen. Vervolgens de naald van haar overnemen en weer terug, dan den draad in de naald steken, een glas water drinken, een koekje opeten, weer naar 't meisje springen en ten slotte met haar hulp een stukgeknipte prentbriefkaart weer
| |
| |
goed leggen en zijn voeten van den zakdoek bevrijden.
Wie met dat alles het eerste klaar was, won een tablet chocola.
En telkens verzon mevrouw Daubanton iets anders, tot de klok negen uur sloeg, Oom Jacob de taptoe blies op zijn vingers en de tantes de heele gemeente naar boven brachten.
Een half uurtje was er nog wat gepraat en gelach op de slaapkamers, maar dan kwam de vermoeienis van den heerlijken dag en 't duurde niet lang, of alles was in diepen rust.
Dan zaten oom en tante nog een uurtje bij 't lamplicht, lazen het avondblad, babbelden nog eens over de kinderen, maar ook zij gingen tijdig naar bed.
Elf uur was alles op Vreugdestein naar kooi.
En allen zonder uitzondering genoten een heerlijken, gezonden slaap.
Brave menschen! Gelukkige kinderen!
Buiten gierde de wind en kletterde de regen.
‘Húúú!!’ zeien de menschen die nog op straat waren, ‘echt dieven weer!’
‘Brrr!’ rilde de wachthebbende politieagent, en hij ging schuilen in een portiek.
't Regenwater liep in gootjes de straten langs.
Rossige wolken joegen elkander hoog in de lucht na, de wind joelde en floot door de telefoondraden.
Uit een klein steegje in 't dorp kwamen twee mannen.
Diep gedoken in de kragen hunner jassen, de handen in de zakken, liepen ze voorovergebogen in den striemenden regen.
| |
| |
‘Wat een weer, Koos,’ zei de een.
‘Juist goed, Arie,’ was 't antwoord.
‘Dus denk er om, over 'n kwartier bij 't huis.’
‘Best, in orde.’
Arie Mast sloeg een zijweg in, het was niet goed, dat men die twee nu samen zag. Met opzet liep hij een paar straten om, toen den Boulevard op en langs het kinderpension Vreugdestein.
Hij liep er eerst een tiental huizen voorbij, loerend of niet ergens in een der portieken een agent stond.
Niets te zien.
Nu liep hij weer terug.
Daar was zijn maat, Koos Basters.
‘Psssst... alles veilig?’
‘In orde... niks gezien.’
Er was een onbeschermd ruitje in de voordeur.
Mast nam een kleverige, vette kluit, gewikkeld in papier, uit zijn zak. Het was groene zeep.
Hij smeerde de zeep over de ruit en drukte er het papier stevig op.
Dan duwde hij met kracht de ruit in.... een knàp... en de stukken zaten aan het kleverige papier. Voorzichtig haalde hij de scherpe stukken glas uit de voegen.
Toen stak hij langzaam den arm naar binnen, trok zachtjes de knippen terug, draaide het slot om, en....
De deur draaide open!
Maar wordt dan toch wakker, Jan, Dora, Wim, Frits! Er is een man, die naar binnen komt. Oom Jacob, hoort ge het niet? Daar komt een man in huis!
| |
| |
Maar 't bleef doodstil, groote menschen en kinderen sliepen rustig door en droomden van duinen en scheepjes en zee!
De indringer wenkte zijn kameraad, legde den wijsvinger op de lippen.
‘Pssssst.... en uitkijken!’
Daarop zette hij zijn schoenen op de mat, ging op de kousen naar boven. De trap kraakte en Mast hield dan even den adem in.
Als men hem hoorde, was hij verloren.
De slaapkamer van oom Jacob stond op een kier open.
Zachtjes duwde Mast de deur wat verder open en sloop naar binnen.
De kleeren van Oom hingen aan den muur.
Hij kroop nu op handen en voeten daarheen, richtte zich op en zocht in de zakken naar den sleutel van de brandkast.
Hij vond die in een der zakken van Oom's vest.
Toen kroop hij weer even geruischloos de kamer uit en ging, héél, héél voorzichtig, zonder leven te maken, het zijkamertje binnen, waar de brandkast stond en de kleine Willy Boekmans sliep.
Op een tafeltje brandde een nachtlampje, dat een flauw schijnsel verspreidde.
Daar stond de brandkast.
En dáár sliep het kind.
Sliep het wel?
Mast boog zich over het meisje heen, ja, ze ademde rustig.
Toen stak hij zachtjes den sleutel in 't slot.
| |
| |
En draaide de deur open.
Een portefeuille met bankbiljetten was het eerste, wat hij zag!
Die stak hij alvast maar bij zich.
En daar - een ijzeren kistje met zilvergeld!
Juist stak hij de hand er naar uit, toen een gekraak in de richting van het bed hem deed opschrikken.
Willy was wakker geworden.
Ze zag den vreemden man, geknield voor de brandkast, en ze dacht, dat Oom dien man gestuurd had, om er wat voor hem uit te halen.
‘Dag man!’ zei Willy.
Mast haalde een pistool uit den zak en hield het Willy voor.
‘Mag ik dat hebben?’ vroeg ze, en ze stak haar handje er naar uit.
‘Ssssst.... stil.... niet praten,’ fluisterde Mast angstig, ‘anders worden ze wakker.’
‘Slapen ze dan allemaal?’ vroeg ze zacht.
| |
| |
‘Ja, en jij moet ook slapen, gauw!’ zei Mast, die niet wist hoe of hij het had.
‘Ik heb geen slaap en ik wil naar je kijken!’ zei Willy. ‘Maar dan moet je dat leelijke ding wegdoen.’
De inbreker was door het kind totaal van de wijs gebracht. Het lieve, zachte meisje maakte hem heelemaal in de war. Hij wist niet, wat hij er mee aan moest.
‘Is dat 'n pistool, man? Geef 's hier. Zoo, wil ik je nu eens doodschieten?’ en ze legde spelend op hem aan.
‘Sssst... spreek toch niet zoo hard,’ zei Mast op angstigen fluistertoon, ‘geef gauw hier, dan zal ik 't in mijn zak stoppen.’
‘Hè ja, doe maar gauw weg. Kom eens bij me zitten. Kan je verhaaltjes vertellen?’
‘Nee,’ bromde Mast.
‘Hè, kan je niet vertellen? Ik wel. Ik weet zoo'n boel verhaaltjes.’
‘Ga toch slapen,’ mopperde Mast zacht.
‘Neen, eerst vertellen. D'r was es een koning en die had een vreeselijk prachtig paleis. Enne in dat paleis had-ie een prinsesje, en die had verschrikkelijk mooi haar, en dat prinsesje was zoo mooi, zoo mooi. Enne toe was d'r een andere koning en die had een vreeselijk leelijk paleis en een vreeselijk leelijke prinses. En die leelijke koning wou graag dat hij ook zoo rijk was als de andere koning en toen stuurde die een dief naar 't mooie paleis.’
Mast schrikte.
‘Houd toch op met die mallepraat,’ zei hij, ‘Je maakt ze allemaal wakker.’
‘Hè toe, wees nou lief en luister,’ zei Willy,
| |
| |
terwijl ze Mast met haar handje over de ruige wang streelde, ‘laat ik nou uitvertellen. Enne toe kwam d'r een dief, een heele leelijke man, en die wou àl het geld uit het mooie paleis stelen. De goede koning was verschrikkelijk rijk en al zijn goud was in een groote, hééle groote kist verborgen. Dat wist de dief ook. Maar d'r stond een bedje bij die kast en daarin sliep dat mooie lieve prinsesje met dat prachtige haar Enne toe de dief dat mooie prinsesje zag, toe dacht-ie, dat het zijn eigen dochtertje was. Want de dief had ook zoo'n lief klein meisje thuis.’
Arie Mast, de inbreker, verborg het gezicht in de handen. Tusschen zijn vingers door liep een traan.
‘Wat doe je?’ vroeg Willy zacht. ‘Huil je? Vinje 't niet mooi?’
En toen de man niet antwoordde, vervolgde zij:
‘De dief was eigenlijk geen slechte man, hij had nog nooit gestolen. Hij deed het alleen maar omdat zijn koning hem vreeselijk veel geld zou geven. Enne toe de dief dat mooie prinsesje zag, wou hij niet meer stelen, enne toe is hij hard weggeloopen en toe zei-die tegen zijn koning: Doe 't zelf maar. Is dat geen mooi verhaaltje?’
Arie Mast keek op en staarde Willy aan.
‘Wie heeft je dat verteld?’ fluisterde hij.
‘Niemand. Ik verzin zelf verhaaltjes. Zoo maar.
‘Hoe heet je?
‘Willy. En hoe heet jij?’
‘Arie. Wel verdraaid,’ mompelde hij zacht, ‘wat een domkop ben ik.’ ‘Luister Willy, nu moet je weer slapen.’
‘Ja, dat is goed. Dag.. Arie.’
| |
| |
‘Dag... lieve Willy.’
Willy draaide zich om. Arie dekte haar toe.
Van buiten klonk 'n waarschuwend gefluit.
Arie Mast legde de portefeuille met geld weer in de brandkast, zette het ijzeren kistje op z'n plaats en sloot zachtjes de stalen deur. Den sleutel legde hij op het tafeltje. Toen sloop hij geruischloos het kamertje uit, de trap af. In de gang deed hij rustig zijn schoenen aan, opende de deur en trad naar buiten.
Twee politie-agenten, die zich aan weerszijden van de deur hadden opgesteld, schoten op hem toe.
‘Juist vrind, dat dachten we wel, je bent geknipt!’
Arie Mast mompelde een verwensching tusschen de tanden en liet zich door de agenten arresteeren.
Geboeid brachten zij hem naar 't politiebureau.
|
|