| |
| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk.
In en om Zandvoort.
Het was Zaterdagmorgen.
Oom Jacob had den vorigen avond met de kinderen afgesproken, dat zij om acht uur allen gereed zouden zijn om een tochtje te maken om en in het dorp. Ze zouden dan om twaalf uur weer thuis zijn.
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Om acht uur stonden de tien Vreugdesteiners aangetreden voor het pension; ze waren nu met hun tienen: Johnny Brighton, Magda Daubanton, Jan en Dora Veenman, Miep, Nelly en Piet Drucker, Willy Boekmans en de gebroeders Frits en Wim Doremans.
Het Zomerzonnetje verleende zijn medewerking en allen waren er op gekleed, om een stevige wandeling te maken.
Daar verscheen ‘generaal’ van Stoghem. Hij droeg een wit flanellen pak en een witte pet en zag
| |
| |
er uit, zooals die ondeugende Dora zei: als een millionair!
Eerst wandelden ze in noordelijke richting langs den Boulevard Fauvage en hadden van daar het uitzicht op het nog stille strand.
Slechts een enkele wandelaar vertoonde zich op de breede kuststrook, en in een zandkuil zaten twee kinderen met hun gouvernante. Maar overigens was er nog niemand. De strandstoelen stonden te wachten, tot iemand zoo vriendelijk zou zijn, er in te gaan zitten.
En de zee ruischte en bruiste als elken dag, zond zijn uitloopende golfjes het strand op.
Verderop zagen ze een schelpenvisscher met zijn volbeladen kar langs de zee rijden, paard bij den teugel.
Toen gingen ze, steeds in dezelfde richting, langs den Boulevard Barnaart, kwamen langs het kolossale Grand-Hotel, langs Houcherduin en sloegen achter de nieuw-aangelegde straten, ter hoogte van paal 64, rechtsaf de duinen in.
Ze beklommen een hoogen top.
Welk een prachtig vergezicht.
Links de oneindige, grijs-groene zee, waarboven
| |
| |
blanke meeuwen scheerden en hoog erboven de blauwe hemel. Rechts de duinen, onafzienbaar ver, roomgeel en hier en daar groen-begroeid.
‘Wat is zoo'n duinlandschap toch prachtig!’ vond Oom, die met volle teugen van den heerlijken morgen genoot. ‘Kijk nu eens naar het dorp, jongens, hoe aardig dat daar ligt!’
Weer verder ging het, duin op, duin af.
Ze zagen een drietal Zandvoortsche vrouwen, die in een duinkom iets aan het zoeken waren.
‘Wat doen die vrouwen daar, Oom?’ vroeg Magda Daubanton.
‘Dat weet ik, om je de waarheid te zeggen, ook niet,’ antwoordde Oom Jacob.
‘Kijk,’ riep Jan Veenman, ‘de een doet iets in een mand, de tweede graaft den grond om en de derde houdt haar schort op.’
Ze kwamen nu wat naderbij.
‘O, ik begrijp het al,’ zei Oom. ‘In de duinen worden veel aardappels verbouwd en nu zoeken deze vrouwen zoo'n bebouwd geweest stuk grond nog eens door. Er blijven altijd wel wat aardappelen liggen, zie je. Dat noemen ze: ‘nalezen.’
| |
| |
‘Juist,’ lachte Dora. ‘Dus, wat is nou het omgekeerde van ‘Vóórlezen?’
‘Wel, nalezen,’ zei Oom.
‘Mis, Oompje. Het omgekeerde van vóórlezen is... aardappelen uit den grond halen!’
‘Haha, jij bent een slimmerd, hoor! Maar kom, we moeten nog meer zien vandaag, jongens.’
De kleine Willy Boekmans zag een kwiek jong konijntje door 't zand hollen en wip! was het verdwenen.
Ze liep het diertje na en had weldra 't konijnenhol ontdekt.
‘Hallo, jongens!’ riep ze, ‘ik heb zijn huisje gevonden!’ Allen lachten. Willy wou, dat ze zoo klein was als een konijntje en daarbinnen ook eens kon kijken.
‘Zijn er veel konijntjes, oom?’ vroeg ze.
‘Asjeblieft,’ zei Oom van Stoghem. De duinen wemelen ervan. Soms kan het zóó erg worden met die langooren, dat ze bepaald gevaarlijk worden.’
‘Gevaarlijk? Konijntjes gevaarlijk?’ vroeg Wim Doremans ongeloovig.
‘Ja, dat wil zeggen, niet de diertjes zelf, maar wat ze doen. De konijnen graven gangen en holen in de duinen, en je begrijpt hoe meer er van die springers aan het graven gaan, hoe meer gangen er door de duinen komen. Daarom worden die zwak en zouden in tijd van nood de woeste zee niet meer kunnen tegenhouden. Zoo zie je, hoe die onschuldige konijntjes een heel groot gevaar kunnen opleveren.’
‘Mag je ze niet schieten?’ vroeg Miep Drucker.
‘Neen, tenminste niet altijd. Er zijn bepaalde
| |
| |
maanden in het jaar, dat de jacht geopend is, en dan nog alleen voor hen, die een jachtacte hebben.’
‘Anders ben je een strooper,’ zei Jan.
‘Juist,’ zei Oom. ‘De stroopers gaan er dikwijls des nachts op uit. Dan hebben zij niet anders bij zich dan een zak, een knuppel en een lichtbak.’
‘Wat is een lichtbak?’ vroeg Piet.
‘Een lichtbak is niets anders dan een lantaarn in een kistje; doe je het deurtje van het kistje dicht, dan is het licht weg.’
‘Hebben die stroopers geen pot stroop bij zich?’ vroeg Willy.
Allen schoten in een lach.
‘Wel neen, Willy,’ zei oom lachend, ‘die stroopers hebben met stroop niets te maken. Stroopen beteekent: “verboden jachtmaken op wild.” En die stroop van jou smaakt lekker op de boterham.’
‘Hoe vangen ze nu konijnen met zoo'n lichtbak?’
‘Wel, als het donker is, gaat de strooper op pad. Hij kiest een plekje uit in de duinen, waarvan hij weet, dat veel konijnen in de buurt zijn. Hij neemt den lichtbak, soms ook een gewone carbid-lantaarn en steekt die aan. Hij laat het licht rustig in het zand staan en kruipt een eindje daarvandaan, doch slechts zóóver, dat hij zelf in 't donker blijft en toch met zijn knuppel de lichte plek kan bereiken.
Wat gebeurt er nu?
De konijntjes weten wel, dat het des nachts in de duinen veiliger is dan overdag. Daarom zijn ze in 't donker allemaal druk in de weer. Den strooper, die zich doodstil houdt, bemerken zij niet. Maar wèl zien zij het felle licht. Dat trekt hen aan. Ze huppelen
| |
| |
er eens naar toe en blijven in den lichtkring zitten. De vlam verblindt hen en ten slotte zien ze niets meer.
Dan opeens... pàts!... een slag met den knuppel precies op hun kop... en dood is 't konijntje.’
‘Hè, hoe gemeen toch,’ riep Dora uit.
Onderwijl wandelde 't gezelschap steeds verder.
Ze kwamen nu aan een omheinde ruimte, daar stond een bordje met het opschrift:
‘Wat beduidt, dat, Oom?’
Wel, dat we hier moeten terugkeeren. Daar ginds zijn de militaire schietbanen, en 't zou gevaarlijk zijn voor de wandelaars, als ze zich al te dicht in de buurt van zoo'n schietbaan bevonden.’
‘Hoe ziet zoo'n schietbaan er wel uit?’ vroeg Piet.
‘O, heel eenvoudig. De soldaten hebben aan twee zijden de duinen over een lengte van zeshonderd meter zóó afgegraven, dat een soort van holle weg ontstaat. Aan het einde daarvan is de kuil, vanwaar uit de schijven in beweging worden gebracht. Achter de schijven is een kogelvanger opgeworpen, een hooge zandheuvel. Kijk, daar ginds is er al een, met die roode vlag erop!
| |
| |
Intusschen zijn we al een aardig eind afgedwaald, jongens, en nu keeren we zachtjesaan naar het dorp terug.’
Oom Jacob keek naar den stand van de zon.
‘De zon loopt nu naar het zuiden,’ sprak hij, ‘en als wij dat nu ook doen, komen we juist op het duinpad uit bij de Jagershut.
Onder gezellig gesnap wandelden ze terug en bereikten ter hoogte van de Passage weder het dorp.
De tijd was omgevlogen en ze begrepen geen van allen hoe het mogelijk was, dat de klok reeds elf uur wees.
De eerste morgentreinen uit Amsterdam en Haarlem hadden een stroom van bezoekers naar Zandvoort gebracht!
En nu het tegen 't koffie-uurtje liep, was de Passage met haar vele lunchroom's, café's en banketwinkels overvol. Het was een gezellige drukte. Speelgoedmagazijnen stelden er hun kinderschatten ten toon: prachtvolle, opgetuigde scheepjes, rood- wit- en blauwe zandemmers, prijkend met het heerlijke woord Zandvoort, vlaggen van alle nationaliteiten, schopjes, vlindernetten en een niet te tellen massa van schelpartikelen, souvenirs van de badplaats.
Ze liepen door de woelige drukte van de passage, waar de zoogenaamde ‘dagjesmenschen’ in breede scharen om de tafeltjes voor de lunchrooms zaten. Ze dronken groote glazen melk en koppen koffie, en spreidden pakjes op de tafels uit, waaruit ze stapels broodjes en zakken vol koekjes te voorschijn brachten.
Aan den zeekant kwam Oom met de kinderen weer er uit.
| |
| |
Hoor, hoor, muziek!
Wel tien à twaalf muzikanten hadden hun lessenaars in 't zand neergezet en gaven een concert aan het strand.
't Waren vroolijke, leuke wijsjes en die werkten zóó opwekkend op de talrijke menigte, die nu het strand bevolkte, dat velen zich niet weerhouden konden eens een dansje te wagen.
Lustig zwierden weldra de paartjes rond, een wals weerklonk en toen ook de Vreugdesteiners op de muziek waren toegeloopen, geleidde Johnny Dora Veenman ten dans en walsten ze beiden lustig mee. Er waren kinderen, die maar wat in het rond meesprongen, maar Johnny en Dora dansten precies volgens de regelen der kunst, en dat deden ze zoo
| |
| |
mooi, dat ze weldra een kring van toeschouwers om zich heen hadden.
Toen de muziek afgeloopen was, zei Oom:
‘En nu naar den Uitzichttoren, jongens!’
‘Hoera, dat is ècht!’
De uitzichttoren was bijna geheel van cement opgebouwd. Beneden kon je voor een dubbeltje een kaartje nemen en dan klom je de trappen op.
Eenmaal op den trans gekomen, kregen ze 't wijde, wijde uitzicht over heel den omtrek.
Ze zagen de torens van Haarlem en Amsterdam en verschillende dorpen en grootere plaatsen, meer naar 't Noorden; het strand leek wel een opgezette speelgoeddoos met die tallooze badkoetsjes en stoelen, en wat krioelden de menschen er leuk doorheen! Net één groot mierennest. Het dorp zelf lag aan hun voeten en ze konden bijna in elk straatje de menschen zien loopen. Kijk, daar heel in de verte ging de trein naar Haarlem, en daar juist, tusschen de
| |
| |
duinen door, kwam er een naar Zandvoort toe. Johnny dacht, dat hij hier vandaan wel de kust van Engeland kon zien, en 't was een groote teleurstelling voor hem, toen dat onmogelijk bleek.
Inmiddels vloog ook het laatste uurtje om en toen oom zei: ‘Komt jongens, en nu naar de broodjes met jam en de melk!’ was er niemand, die daar geen trek in had.
En ze warèn 't er allemaal over eens, dat ze een gezelligen morgen hadden gehad, en dat de heer van Stoghem toch maar, ‘een fijne Oom’ was.
En oom Jacob glunderde van inwendige pret bij al die vroolijke kindergezichten, hij had het temidden van hen best naar zijn zin en wilde wel dat het nooit eindigen zou, dit jolig strandleven!
|
|