| |
| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Alweer neef Basters. Een boeiende Vertelling.
Oom van Stoghem wist de eerste oogenblikken niet recht, wat hij doen moest. De ontmoeting was zóó onverwacht, dat hij er bepaald van geschrokken was! Koos Basters op Zandvoort, wat moest dat beteekenen? Kwam de zeeman misschien om wraak te nemen over zijn ontvangst te Amsterdam?
Wie weet, wat hij in zijn schild voerde!
Intusschen kwam Koos met uitgestoken hand op den heer van Stoghem toe!
‘Bijdraaien, neef! Geef me de vijf! Ja, ik ben 'r niet meer nijdig om, hoor, dat je me laatst in Amsterdam de deur uit gelaveerd hebt. 't Was wel 'n beetje m'n eigen schuld, want 'k heb later gesnapt, dat jullie maniere 'n beetje anders benne dan zeemansmaniere.’
‘Ja, ja,’ zei oom Jakob verademend, ‘je dee niet
| |
| |
zooals het behoorde. Hm... hm... u is zeker voor een daagje hier?’
‘Krek geraajen, neef. Ik zeg zoo vanmorgen tegen me vrind Arie, je weet wel, me maat van de “Margaretha,” ik zeg: jong, 't is een mooie dag weer vandaag, we gaan 's een keer passagiere op Zandvoort. We hebben toen de elektrieke trem genomen en zoo zie je ons hier. En wat doe jij hier, neef? Ook 's voor een dag eruit?’
‘Ja, hm, of eigenlijk neen, ik woon hier.’
‘O zoo, hei-je hier zooveel als je anker late valle? En hoe maak-je vrouw het? Ik kom je bepaald 's opzoeke!’
‘Dat is bèst,’ zei oom Jacob kort, ‘en nu, Basters, 't ga je goed, hoor, adieu!’
En meteen wendde de heer van Stoghem zich om en ging terug naar de zaal, waar inmiddels de pauze was afgeloopen.
Weer stond er een vertelling op het programma, en nu een verhaal uit den wereldoorlog, waarnaar alle menschen in de zaal met groote aandacht luisterden.
En onder die talrijke toehoorders waren ook verscheidene kinderen, en van hen waren het zeker niet in het minst de Belgische, die met open mond den verteller aanstaarden.
Het is - aldus begon het verhaal - ongeveer twintig jaar geleden, dat er in de Duitsche stad Hamburg een tienjarig jongetje woonde, wiens naam was Heinrich von Eisenach. Heinrich was een aardig ventje, hij had natuurlijk evengoed zijn guitenstreken
| |
| |
als andere jongens van zijn leeftijd, maar over het algemeen paste hij goed op. Hij was een groot liefhebber van teekenen en hij had de gewoonte, om elke mooie prentbriefkaart, die hem in handen kwam, na te teekenen in het groot en daarvan een schilderijtje te maken.
Op zekeren middag zat Heinrich, toen hij zijn huiswerk had afgemaakt, bij zijn moeder in de kamer.
Hij had juist weer een mooie teekening onderhanden, die hij vanavond zijn Vader ten geschenke wou geven.
De heer von Eisenach had een groot kantoor, waar vele bedienden en een kolossale fabriek, waar wel tweehonderd arbeiders werkten. Als hij 's avonds, moe van een langen werkdag, thuiskwam, mocht hij zoo gaarne nog een uurtje bij zijn vrouw en Heinrich in de gezellige huiskamer doorbrengen.
En dan bekeek hij met groot genoegen de fraai gekleurde teekeningen, die Heinrich gemaakt had.
De kleine kunstschilder bemerkte nu dien middag, dat zijn kleurpotlooden bijna geheel opgebruikt waren, en daarom vroeg hij:
‘Moeder, wilt u me wat geld geven om een nieuw doosje kleurkrijt te koopen?’
Mevrouw had niet de minste reden om dit haar jongen te weigeren, en daarom gaf zij hem een halven mark.
Heinrich haastte zich naar een naburigen boekhandel en kocht daar voor het geld een doosje pastel, mooie, zachte kleurstiften.
En met dat doosje in de hand liep hij, wat kalmer nu, weer naar huis.
| |
| |
Maar aan de overzijde van de straat liep een troepje straatjongens, die zich niet ontzagen, de deuren der winkels open te gooien en het den voorbijgangers op verschillende manieren lastig te maken.
Toen zij Heinrich in het oog kregen, riep een hunner:
‘Jongens, kijk daar dien praatsmaker eens!’
In een oogenblik stoven ze op den niets kwaads vermoedenden Heinrich af.
Deze zette het op een loopen, maar de straatjongens hadden hem gauw ingehaald en omringden hem.
‘Zeg,’ snauwde een der jongens hem toe, ‘scheldt ons nou nóg eens uit!’
‘Ik heb jullie nooit uitgescholden,’ zei Heinrich. ‘Ik ken je niet eens!’
‘Jongens! geef hem een pak slaag!’ riep een ander.
Heinrich wilde wegloopen.
Maar dadelijk hielden zij hem tegen.
Pats! gaf een hem een klap in 't gezicht, 't was een lange jongen van welhaast dertien jaar.
En toen begonnen ze met hun vijven tegen hem.
Al kon Heinrich alleen daar niet tegen op, hij weerde zich uit alle macht en gaf zijn aanvallers menigen klap terug. Maar tijdens die worsteling viel het doosje kleurkrijt op de straat.
Heinrich wilde het snel oprapen, maar nog sneller had de lange jongen er zijn modderlaars opgezet! En nu vertrapte hij al die mooie pijpjes kleurkrijt op de vuile straat. Heinrich stond het huilen nader dan het lachen, maar toen hij ineens ophield met vechten en de jongens zagen, wat hun kameraad voor leelijks had gedaan, werden zij ongerust en gingen het volgende oogenblik aan den haal.
| |
| |
Bedroefd kwam Heinrich thuis.
‘Wel, wat is er nu aan de hand?’ vroeg zijn moeder.
Heinrich vertelde op treurigen toon, wat er gebeurd was en daarop beloofde moeder hem, dat zij den volgenden dag een ander doosje voor hem zou meebrengen.
Daardoor getroost, zette Heinrich een nieuwe teekening op.
Een kwartier later kwam zijn vader binnen.
De heer von Eisenach was een vriendelijk man, die zeer goed was voor armen en ongelukkigen.
‘Beste jongen,’ sprak hij tot Heinrich, ik heb een aardig plan en daarbij moet jij me helpen. Er is vandaag een man op mijn kantoor gekomen, die in België geboren is. Hij is al jaren in Duitschland, maar in de
| |
| |
laatste maanden ging het hem heel slecht. Hij heeft een vrouw en twee kinderen, maar de vrouw is zwaar ziek en omdat haar man te weinig verdiende, kon zij ook geen goede geneesmiddelen krijgen. Nu heb ik den man een plaatsje op de fabriek bezorgd, zoodat hij weer vooruit kan. Maar intusschen schijnen de menschen gebrek te hebben aan het hoognoodige. Weet je, wat ik nu wou doen, Heinrich? We stappen samen in een rijtuig en rijden daarmee door de stad, om verschillende boodschappen te doen. We koopen vleesch, eieren, flesschen wijn, wollen goed en nog meer dingen voor de zieke. En daarbij zullen wij de gezonden niet vergeten. En vervolgens rijden we naar de woning van die menschen, om ze met al die zaken eens op te vroolijken. Heb je lust om mee te gaan, jongen?’
‘Graag, vader, dat is een leuk plan!’ zei Heinrich.
Een half uur later zaten ze samen in een rijtuig. In wel tien verschillende winkels stapten ze binnen, en behalve de genoemde artikelen kocht de heer von Eisenach nog: Spek, erwten en boonen, rijst, brandstoffen, en kruidenierswaren en zelfs voor de twee kinderen nog wat speelgoed en warme kleeren.
Zóó vol waren de zitplaatsen in het rijtuig beladen, dat zij voor zichzelf nauwelijks een plaatsje overhielden! En toen reden zij naar de Friedrichsgasse, een nauw, onaanzienlijk straatje, met armoedige verweerde huizen.
Eindelijk hield het rijtuig stil.
De koetsier sprong van den bok.
‘Hier woont Bongers, mijnheer!’ sprak hij.
‘Blijf jij even op de pakjes passen, Heinrich, sprak
| |
| |
vader. ‘Als ik aan het raam tik, kom je ook boven en brengt wat mee.’
Het was een donkere, steile trap.
Tot groote verbazing van Bongers, den armen werkman, trad opeens zijn patroon, de heer von Eisenach, de kamer binnen.
‘Maar mijnheer.... U hier?’
‘Zooals ge ziet, mijn beste Bongers. Ik kwam eens zien, hoe je zieke vrouw het maakt.’
‘Slecht, mijnheer. U begrijpt, zij heeft zooveel dure dingen noodig, die ik nog niet voor haar koopen kan. Maar als de week....’
‘Ja ja, Bongers, en wat moet zij al zoo hebben? Eieren, vleesch, 'n glaasje wijn?’
‘Juist, juist, mijnheer. Al die dingen heeft de dokter opgenoemd.’
‘Misschien kan ik je daar oogenblikkelijk aan helpen,’ zei de heer von Eisenach glimlachend, terwijl hij naar het kleine venster ging en tegen de ruit tikte.
Heinrich keek naar boven, knikte.
Dadelijk daarop kwam hij met den arm vol pakjes naar boven en spreidde die op de tafel uit.
En hij haalde oogenblikkelijk nieuwen voorraad.
Steeds meer en meer werd de tafel met kostelijke gaven beladen.
‘O mijnheer,’ zei Bongers geroerd, ‘hoe kan ik u voor dit alles danken!’
‘Door zoo spoedig mogelijk een en ander voor je vrouw klaar te maken!’
‘Dat zal gebeuren, mijnheer. Hallo, Karel, kom eens hier!’ Uit een donker achterkamertje kwam een jongen naar voren. Juist kwam Heinrich weer met
| |
| |
de laatste pakjes binnen. Maar nauwelijks had hij den jongen gezien, of hij liet van schrik de pakjes op den grond vallen!
‘O vader!’ riep hij uit, ‘dat is.....’
‘Nu, wie is dat?’
‘Dat is.... dat is.... ja vader, dat is 'n jongen.’
‘Dat zie ik ook wel, maar waarom schrik je zoo?’
‘Och, zoo maar eens.’
‘Dus voor de aardigheid? Maar enrin, raap nu gauw alles op, want we moeten naar huis.’
Terwijl Bongers nogmaals zijn hartelijken dank betuigde aan den heer von Eisenach, keek Heinrich strak naar den jongen, die door Bongers Karel werd genoemd.
Dat was - dat was dezelfde jongen, die vanmiddag zijn nieuwe doos kleurkrijt in den modder had vertrapt! En nu kwam hij met zijn vader dien knaap allerlei goede en nuttige dingen, ja zelfs speelgoed brengen!
Heinrich had er bijna spijt van.
Toen ze weer in het rijtuig zaten, zei vader:
‘Zeg eens, Heinrich, waarom schrikte je toch zoo van dien Karel?’
‘Och vader,’ was 't antwoord, ‘dat was nu dezelfde jongen, die mij vanmiddag sloeg en mijn pastel vertrapte.’
‘Hé,’ zei vader, ‘dat is toevallig.’
‘En toch is 't zoo, vader. Ik heb er nu spijt van, dat we hem nog speelgoed gebracht hebben, want dat heeft-ie niet verdiend.’
‘Neen, dat heeft hij zeker niet. Maar ik denk, dat Karel nu wel geducht berouw zal hebben over zijn
| |
| |
daad. Ik wil wedden, dat hij uit zichzelf naar je toe komt om te vertellen, dat hij er veel spijt over heeft.’
Intusschen was de vreugde in het arme gezin van Bongers weergekeerd. Maar ook aan Bongers was het vreemde gedrag van Heinrich niet ontgaan.
‘Zeg jongen,’ sprak hij, ‘waarom schrikte jongeheer Heinrich zoo van jou?’
‘Och.... ik... ik weet niet... ik ken hem.’
‘Zie je hem dan wel eens?’
‘Vanmiddag nog. En toen was-ie aan 't vechten!’
‘Aan 't vechten?’
‘Of eigenlijk, vader, was-ie niet aan 't vechten. Maar ze wouën hem kwaaddoen!’
‘Wie!’
‘Jongens. O, ik ken ze wel. En één jongen sloeg hem een doos kleurkrijt uit de handen en vertrapte die op straat.’
‘Foei hoe leelijk!’ zeide vader.
‘Ja vader, erg leelijk,’ zei Karel.
‘En wie was die jongen?’
‘Dat was... dat was ik vader.’
‘Wat, jij?? Foei, schaam je, Karel! En nu heeft die goeie Heinrich ons zooveel goed gedaan. Loop dadelijk naar hem toe, Karel, en zeg, dat je er vreeselijk veel spijt over hebt en je hem voortaan vriendelijk zult behandelen.’
Karel vloog de kamer uit, de trap af, de straat op. Hij holde maar steeds door, bonsde tegen de menschen aan, struikelde over een hond en trok eindelijk, bij Heinrichs woning aangekomen, de bel haast uit den muur.
Verschrikt deed de meid open.
| |
| |
‘Zeg jongen, wat mankeert jou, om hier zoo'n lawaai te maken?’
‘Ik moet dadelijk jongenheer Heinrich spreken!’
‘Moèten, moèten? Asjeblieft dan toch zeker?’
‘Ja, asjeblieft dan toch zeker,’ herhaalde Karel hijgend.
Maar daar kwam Heinrich al in de gang.
‘O jongeheer,’ riep Karel uit, ‘ik kom u zeggen kompelment van vader, en dat het erg leelijk van mij was om u zoo gemeen te behandelen, en... en... en..’
‘En?’ vroeg Heinrich.
‘En als er morgen weer een jongen is, die u wil kwaaddoen, dan zal ik hem een pak slaag geven, dat-ie... dat-ie...’
‘Neen, dat is niet noodig,’ zei Heinrich. ‘Ik zal
| |
| |
het dan maar vergeten. Geef me maar een hand.’
Dat deed Karel graag.
‘Dank u wel nog voor alles, jongeheer. Ik zal het nooit vergeten,’ zei hij.
En toen liep hij hard naar huis.
Ze werden de beste vrienden.
Maar geruimen tijd later kreeg Bongers bericht van zijn familie uit Antwerpen, dat aldaar een groote nieuwe fabriek opgericht was. Bongers kon daar als opzichter een prachtige betrekking krijgen.
Hij nam het voorstel aan, en na een dankbaar afscheid van mijnheer von Eisenach en Heinrich genomen te hebben, trok de familie Bongers weer naar Antwerpen.
Twintig jaar later, den 3den Augustus 1914, verklaarde Duitschland aan België den oorlog, omdat de Belgische regeering de Duitsche legers niet wilde doorlaten naar Frankrijk.
Karel Bongers, die al eerder in dienst was geweest en juist voor herhalingsoefeningen onder de wapenen was als sergeant, moest nu blijven bij zijn compagnie.
Al spoedig trok het Duitsche leger België door, en na weinig weken had het reeds de kust bereikt.
Het was in 't najaar kort na het begin van den oorlog, dat sergeant Bongers met een tiental soldaten de wacht betrokken had in de duinen bij Nieuwpoort. 't Was een koude, gure nacht en in 't houten wachtlokaal gloeide lekker-warm 'n klein kacheltje.
Sergeant Bongers, warm en sufferig geworden in het benauwde wachthok, stapte eens naar buiten
| |
| |
om een luchtje te scheppen en tevens zijn schildwachten te controleeren.
Met de handen op den rug liep hij door 't mulle zand.
Een rosse regenlucht hing boven 't landschap.
En de wind gierde door de duinen.
Karel Bongers wandelde naar den dichtstbijzijnden schildwacht.
‘Niets bijzonders?’
‘Niets, sergeant.’
Toen naar den tweeden, die ongeveer honderd meters verder op post lag, boven op een duintop.
Nauwelijks was hij in de buurt van dezen gekomen, of hij bemerkte twee vijanden, die op handen en voeten achter den schildwacht kwamen aansluipen, waarschijnlijk met de bedoeling, dezen te overvallen.
‘Groote hemel,’ schrikte Karel, ‘waar er twee zijn, daar zijn er allicht meer!’
En hij liep zoo snel hij kon naar de wacht, wierp de deur open en riep op gedempten toon:
‘In 't geweer!’
Dadelijk sprongen de soldaten op en volgden sergeant Bongers.
In gebukte houding ging het snel voorwaarts, en juist wilden de twee vijanden den schildwacht overrompelen, toen Karel schreeuwde:
| |
| |
‘Schildwacht! Achter je!’
Snel keek deze om, en dat was zijn redding.
In het volgende oogenblik waren de twee Duitschers door de Belgische wacht omringd.
‘Wij zullen korte metten met hen maken,’ sprak sergeant Bongers gestreng, ‘met sluipmoordenaars maken wij geen omslag! Aantreden op twee gelederen! Klaar om te vuren!...... Aán!’
Een der beide Duitschers, een jongeman, stond doodsangsten uit. Hij wendde zich tot zijn kameraad en zei:
‘Ach, lieber Heinrich von Eisenach, es war doch unvorsicht!’
Twintig geweerloopen waren op hem gericht.
‘Zet af... in 's hemelsnaam... zet af de geweren!’ riep sergeant Bongers, en toen op de Duitschers afgaande, vroeg hij met bevende stem:
‘Wie van jullie heet Heinrich von Eisenach!’
‘Ik!’ zei de ander.
‘Jij? jij bent... Heinrich!... die ons allen eens uit armoede hebt gered en mijn moeder van den dood... jij bent Heinrich!’
Nu zette de Duitsche soldaat groote oogen op.
‘O! ik zie het! riep hij uit. “Je bent Karel... Karel Bongers!”
Ja, die ben ik! O wat een geluk, dat ik je naam hoorde. Anders had ik je buiten mijn weten laten doodschieten!’
‘Korporaal! breng de manschappen terug in de wacht, ik moet met de gevangenen spreken!’
Maar de korporaal aarzelde.
De soldaten begonnen te mopperen.
| |
| |
‘Ik wil de zaak eerst onderzoeken,’ verbeterde Karel, ‘het schieten zou ons een heel bataljon vijanden op den hals kunnen halen. Neemt de gevangenen mee naar het wachtlokaal.’
De Belgische soldaten namen Heinrich von Eisenach en zijn kameraad in hun midden en marcheeren terug naar de wacht.
Daar liet Karel een schildwacht voor de deur plaatsen en nam de Duitschers mee.
Een tijd lang zat hij zwijgend voor zich uit te staren, terwijl Heinrich kalm zijn lot afwachtte.
Toen sprak Karel op ernstigen toon:
‘Mannen, luistert! Wij hebben deze twee vijandelijke soldaten gevangen genomen op het oogenblik, dat zij een onzer schildwachts wilden overrompelen. Dus hadden wij het recht hen te dooden. Door een gelukkig toeval vernam ik den naam van een hunner, Heinrich von Eisenach. Deze Heinrich, mannen, heeft twintig jaren geleden, toen mijn ouders te Hamburg in behoeftige omstandigheden verkeerden, ons van den ondergang gered, zelfs nadat ik hem op jongensmanier heel leelijk had behandeld.
De grootmoedigheid van dezen Heinrich en zijn vader zal ik mijn leven lang niet vergeten.
Als ik naar de inspraak van mijn hart luisterde, dan gaf ik hem de vrijheid. De oorlogswetten en de krijgstucht verbieden mij dat, ik zou verraad plegen.
Maar ik hoop, dat het met jullie aller goedvinden is, dat ik dezen Heinrich en zijn kameraad krijgsgevangen maak. Ik behoed hem daarmede voor verder doodsgevaar en daarmee acht ik voor een groot deel mijn schuld aan hem betaald.’
| |
| |
De Belgische soldaten staken hun wachtcommandant de hand toe en zeiden, dat zij óók zoo zouden gedaan hebben.
En zoo had Karel getoond, zijn belofte te houden en een wàre vriend voor Heinrich te zijn zoowel in vrede als in oorlog.
En daarmee was de vertelling geeindigd.
In spanning had de heele zaal 't verhaal aangehoord. 't Was den heelen tijd muisstil geweest.
Toen zong de verteller aan de piano nog wat aardige liedjes en ten slotte gaf hij nog een voorstelling van een allerdwaaste Jan Klaassen-historie, waarbij de grond dreunde van het daverend gelach.
Opgetogen keerden de kinderen huiswaarts, ze hadden een heerlijken middag gehad.
Onder het naar huis gaan zei oom Jacob zoo terloops tot zijn vrouw:
‘Raad eens, wien ik vanmiddag hier gezien heb?’
‘Nu?’
‘Koos Basters, je weet wel.’
Tante Josine schrikte. - ‘Is diè man hier?’ vroeg ze. ‘Als dat maar goed afloopt.’
Maar de vroolijke, druk-pratende kinderen lachten en joelden met haar, dat ze al spoedig niet meer aan den zeeman dacht.
|
|