Jolig strandleven
(1916)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
Achtste Hoofdstuk.
| |
[pagina 67]
| |
Die biljetten legde zij in de eetkamer op het buffet en toen de kinderen met Oom en de tantes zich aan de koffie-tafel zetten, gaf Daatje ze aan Oom. ‘Hé,’ sprak hij, ‘daar moeten we heen, jongens!’ ‘Waarheen, oom?’ ‘Naar de kindermatinée in Hotel Groot BadhuisGa naar voetnoot*) morgenmiddag, half drie.’ ‘Hoera, hoera, komt er een goochelaar, oom?’ ‘Neen, er is vertelmiddag en dan wordt er ook nog de poppenkast vertoond.’ ‘Heerlijk, oom, heerlijk. Gaat u ook mee?’ ‘Natuurlijk, al ben ik maar een ouwe brombeer, nietwaar Dora, toch wil ik nog graag eens zien, hoe Jan Klaassen er van langs krijgt.’ ‘Dan ga ik ook maar mee,’ zei tante Josine. ‘En ik!’ voegde tante Margo erbij. ‘Best, we gaan dus met de heele familie. Ik zal direct na de koffie plaatsen gaan bespreken.’ Het spelen aan het strand of in de duinen vonden de jongens en meisjes wel heerlijk, maar ze wilden gaarne één van hun vele middagen geven om eens naar mooie vertellingen te luisteren en het poppenspel te zien. Ze verlangden allemaal heel sterk naar morgenmiddag.
De groote concertzaal van Hotel Groot Badhuis liep stampvol. | |
[pagina 68]
| |
Het was maar goed, dat oom Jacob vooraf plaatsen genomen had, want er waren heel wat ouders, die dat verzuimd hadden en zich nu met een plaatsje heel achteraan moesten tevreden stellen. De zaal met zijn ruime, witte bogen, waaraan des avonds honderden gloeilampen schitterden, leverde een gezelligen aanblik op. Wat een jolige, babbelende jongens en meisjes! Wat een witte, rose en lichtblauwe jurkjes, wat een vroolijke badpakjes, witte petten en stroohoeden zag men daar bijeen! Het leek wel, of heel Zandvoort vanmiddag naar de zaal gekomen was. | |
[pagina 69]
| |
Op het groote tooneel zat het orkest en speelde vroolijke wijsjes. Sommige kinderen zongen al mee, maar de meesten durfden nog niet goed. Toen kwam er een meneer op het tooneel, nadat de muzikanten vertrokken waren, en die begon een mooi verhaal te vertellen. Heel de zaal luisterde stil. De Vreugdesteiners zaten vooraan en hadden dus een mooi plaatsje, om alles goed te kunnen zien. Zij zagen, verscholen achter palmen, heel duidelijk het groote poppenspel staan, dat straks vertoond zou worden. En hoè mooi ze de vertelling ook vonden, er ging toch maar niets boven zoo'n poppenkast! Na de vertelling speelde het orkest weer aardige nummertjes en toen ging dezelfde mijnheer van daarstraks aan den vleugel zitten. Hij vroeg, of de kinderen graag een liedje van Zandvoort wilden hooren. ‘Ja, ja, ja,’ riepen ze allemaal. En toen zong hij, zichzelf aan de piano begeleidend: | |
[pagina 70]
| |
Zandvoortsch Liedje.
Bij de golven der zee aan het Zandvoortsche strand
Leef ik 's zomers gelukkig en blij,
Waar ik speel met mijn vrienden en graaf in het zand.
En een fort maak met vlaggen erbij;
Daar stoeien we fijn heel den dag in de zon,
We worden zoo bruin als een Moor!
En waait er een storm, och, we waaien niet om,
We worden gezonder daardoor.
REFREIN:
Zandvoort, Zandvoort, met je blonde duinen!
Blijf maar steeds ons heerlijk ideaal!
Zandvoort, Zandvoort, waar de golven schuimen.
Daarheen gaan we 's zomers allemaal!
Het refrein werd door het heele orkest meegespeeld en de wijs daarvan was zoo gemakkelijk, dat de heele zaal weldra meezong. | |
[pagina 71]
| |
Dan kwam het tweede vers: Als Hollandsche jongens zijn wij steeds kordaat,
We zwemmen in zee als een visch,
We draaien en spart'len in 't schuimende sop,
En voelen ons lenig en frisch!
En zijn we soms moe van het baden in zee,
Dan loopen we vlug naar het strand,
We vlijen ons neer in de zomersche zon,
En drogen dan lekker in 't zand.
REFREIN.
Wanneer het maar droog is, dan zijn we aan zee,
Geen stormwind houdt daar ons vandaan;
Een fort met een muur biedt een veilige rêe,
Zoolang het de zee kan weerstaan.
Vroeg gaan we naar bed en vroeg zijn we weer op,
We slapen het wijzertje rond;
Zoo leven we hier en je kunt er opaan,
Op Zandvoort daar is het gezond.
REFREIN.
Bij de laatste refreinen kenden alle jongens en meisjes woorden en muziek al heelemaal van buiten, en ten slotte daverde het gebouw van hun lustig zingen. Toen werd het tooneel door het orkest opnieuw ontruimd en brachten tooneelknechts de groote poppenkast naar voren. Tingeling! ging het schelletje en daar ging het roode gordijn omhoog. Het tooneel verbeeldde een bosch. Toe-toè! kwam er een auto aanrijden. Daar zat Jan Klaassen in. De auto bleef plotseling steken, wou niet verder. Vort paard! riep Jan Klaassen, maar hij had | |
[pagina 72]
| |
makkelijk praten, voor een auto staat immers geen paard? Toen kwam Jantje eruit. Wat mankeert er toch aan dat ding? mopperde hij. Zit er een mug tusschen de machine, dat hij niet verder loopen wil? Ik ben een mossel als ik er wat van begrijp. Wacht, ik zal dat kraantje eens open zetten. Rrrrrr.... deed de auto en roetsch! reed-ie er ineens vandoor. Hei, hola, hei! ik moet er nog in. Wacht even! riep Jan Klaassen. Maar de auto was al heelemaal verdwenen. Groote grutten met rozijnenstroop! Dat is me ook wat! Daar zit ik midden in een Zwitsersch bosch, heelemaal aan de grens van Japan en Zandvoort, op | |
[pagina 73]
| |
twee uur afstand van Parijs en den Helder! Een mooie boel! - Daar kwam een hondje aan. Waf, woef, waf! Ook goeienmiddag, zei Jan Klaassen. Wel, jij bent een aardig hondje. Ik heet Hector! zei 't hondje opeens. Jan Klaassen schrikte. Kan jij praten? Een hond die kan praten? Ja, ja! Hé, dat is leuk! Zeg dan eens: dag jongens! Dag jongens! riep Hector. Mooi zoo! En nu: dag meisjes! Half twaalf! Nee dat is niet goed. Dàg meisjes! Acht om een dubbeltje! riep 't hondje. Zeg, ben je besuikerd? riep Jan uit. Ik zeg niet: acht, maar dàg! hoor je? Dàg - ezel! Dag ezel! riep 't hondje. He ho, niet zoo brutaal! Anders zal ik je een tik geven! Dan roep ik mijn baas! zei Hector. Wie is jouw baas? Waar woont die? Wel, in 't Zwarte Hotel. Is er een hotel hier in de buurt? Ja! kijk, daar komt mijn baas aan. Een dikke herbergier naderde. Dag Jan Klaassen, zei hij. Zeg, ken jij mij? vroeg Jan. Neen, maar ik zag dadelijk aan je kromme neus, dat jij Jan Klaassen bent. Zoo. Ik ben hier verdwaald en wil van nacht in je hotel slapen. | |
[pagina 74]
| |
Dat is goed, kom dan maar mee. Dag kinderen! riep Jan Klaassen, ik ga naar het Zwarte Hotel, hoor! Wel te rusten! ‘Daâg!’ klonk het uit de zaal. Toen veranderde het tooneel. Nu stelde het voor, een kamer in het zwarte hotel. Alles was er donker, stikdonker. Je kon niets zien. Daar kwam Jan Klaassen, gevolgd door den herbergier. Zeg eens, zei Jan, moet ik hier slapen? Er is niet eens een bed. O dat is niet erg, sprak de herbergier. Dit is de de betooverde kamer. Alles wat je hebben wilt, noem je maar op, en dan is het er! Dat is aardig! Een betooverde kamer! Juist iets voor mij. Wel te rusten, Jan Klaassen! De herbergier verdween. Komaan, sprak Jan, alles wat ik opnoem, zal er dus komen! Vooruit dan maar. Een bed, een bed! Rrrrt! kwam er een wit ledikant op het tooneel. Rrt! Nog een wit ledikant. O heertje, riep Jan, daar heb ik per abuis tweemaal een bed opgenoemd! Baas, baas, herbergier! Wel, wat is er! riep deze om 't hoekje. Baas, nu heb ik twee bedden! Roep dan: foetsie! Dan gaat er één weg. Foetsie! riep Jan. Hoepla, sprong 'n ledikant weg. Hahaha, dat is aardig. Had ik nu maar een stoel. Bom! stond er een stoel. Nu begonnen voor Jan Klaassen de vreemdste | |
[pagina 75]
| |
avonturen. Als hij in bed lag, begon dat te schommelen. En als hij bijna sliep, kwam er een groote witte bel vlak boven zijn hoofd. Jan riep: foetsie! en weg was de bel. Eens liep zelfs zijn ledikant weg en toen had hij niets meer. Al dat gescharrel duurde wel een kwartier en toen riep Jan Klaassen wanhopig uit: ‘Ach, had ik maar mijn auto terug!’ Bom! Krak! Toe-toéoé! Daar stond de auto! ‘Hoera!’ riep Jan. ‘Nu rijd ik gauw weer naar huis en ga al mijn avonturen aan Katrijn vertellen! Dag kinderen!’ | |
[pagina 76]
| |
‘Dag Jan Klaassen!’ klonk het uit de zaal. Toen zakte het gordijn en was het pauze.
Kelners liepen rond met groote presenteerbladen, waarop glazen limonade, grenadine en kopjes thee stonden. Heel Vreugdestein verkwikte zich aan glazen ananas met ijs. Vroolijk snaterden al die kindermonden over de vertooning. Oom Jacob liet de kinderen even aan de dames over en ging eens buiten kijken. Hij liep de trappen | |
[pagina 77]
| |
van het terras af en stond weldra in het duinzand. Terwijl hij daar even rondkeek en met volle teugen de heerlijke zeelucht inademde, passeerden hem twee mannen, zoo te zien twee zeelui, die eens voor de aardigheid naar Zandvoort gekomen waren. Eén van de twee bleef plotseling staan, greep zijn makker bij den schouder, wees met de andere hand naar oom Jakob en riep: ‘Maat! Hou me vast! Daar hei-je neef van Stoghem.’ Oom Jacob schrikte. Daar stond neef Basters voor hem, Koos Basters! |
|