| |
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Een strijd tegen een overmachtigen vijand.
Heel Zandvoort kende weldra de nieuwe eigenaars van het kinderpension ‘Vreugdestein’. Iedereen vond het aardig, dat twee bejaarde menschen, zooals oom Jacob en tante Josine, uit liefde voor kinderen zulk een onderneming op touw hadden gezet. En ook de kinderen waren weldra in heel het dorp bekend.
Vooral Dora Veenman, want die was al een paar malen in de gelegenheid geweest, haar buitengewone kordaatheid te toonen. Zij had dan ook al spoedig nieuwe kennissen gekregen onder de vele gasten, die gedurende de zomermaanden op Zandvoort verbleven. Een daarvan was Mies Oudenaerde, een dertienjarig meisje, dat met haar ouders in Hotel Groot Badhuis logeerde.
Zij hielden er verscheidene bedienden en een auto op na. Met die auto maakten Dora en Mies verschil- | |
| |
lende tochtjes in den omtrek. En voor de aardigheid had de chauffeur aan de meisjes geleerd, hoe zij den wagen in gang moesten brengen, besturen en weer laten stilhouden.
Mies Oudenaerde was, evenals Dora, een levendig, aardig kind, dat veel aan sport deed. Mies kon paardrijden, zwemmen, tennissen, ze was in Utrecht, waar ze woonde, lid van een korfbalclub, ze fietste als een beroepsrenner en in 't hardloopen had ze onder de meisjes haar meesteres nog niet gevonden. De ouders van Mies hadden weldra kennis gemaakt met den heer en mevrouw van Stoghem. Mijnheer Oudenaerde had eens tegen oom Jacob gezegd, dat hij met veel genoegen zijn groote auto eens wou afstaan voor de kinderen van pension Vreugdestein. De chauffeur zou hen dan eens door de schoone omstreken rondtoeren.
Oom Jacob had deze uitnoodiging met graagte aangenomen en na verdere afspraak verscheen op een morgen de groote auto voor pension Vreugdestein. De kinderen zouden allen meegaan, behalve Mies Oudenaerde, die met andere kennisjes naar de tennisbaan van Grand-Hotel Wüst was gegaan.
Wat een pret hadden de Vreugdesteiners!
Tante Josine, die niet van auto-sport hield, bleef thuis met haar zuster, Oom Jacob zou op de kinderen passen.
Dora nam plaats naast den chauffeur op de voorbank en toe-toe-oèoè!! daar ging het den boulevard af. Er konden juist acht personen op de zacht-veerende zitbanken in de auto plaats nemen, maar omdat er negen waren, nam oom de zevenjarige Willy Boekmans op zijn knie.
| |
| |
Eerst ging het langs den prachtigen straatweg, die van Zandvoort, dwars door de duinen, langs prachtige villa's en landhuizen naar het boschrijke Groot Bentveld leidt.
Het weer was uitmuntend en alles kleurde zoo blij en fleurig in het warme zonlicht. De blauwe hemel, de roomkleurige duintoppen, dan de heerlijke groene lanen, met tusschen het geboomte de roode daken der buitenverblijven, en op de grasperken spelende kinderen in witte en roode jurkjes, bijna allen met witte badschoentjes aan, o het was een vroolijk geschitter van helle kleuren in den jongen, frisschen zomerschen dag!
En als de jeugdige automobilisten voorbij een troepje wandelaars of spelende kinderen tuften, dan schalde een luid ‘hoera’ omhoog.
Zoo ging het over den bochtigen weg door het Mariënbosch naar het mooie dorpje Vogelenzang, waarschijnlijk zoo genoemd, omdat er zooveel vogeltjes hun vroolijken zang laten weerklinken.
De Beekslaan vonden de kinderen heerlijk. Dan reed de auto kort vóór Bennebroek bij een viersprong linksaf in de richting Haarlem.
| |
| |
Oom Jacob vond het aardig, eens even een wandeling door de oude Spaarnestad te maken en zijn pupillen te trakteeren op melk en chocolade.
De auto werd in een garage gestald en de chauffeur kreeg een uur vrijaf.
Om elf uur zou men weer uit Haarlem vertrekken, om dan vóór twaalven weer op Vreugdestein te wezen. Na een wandeling van een half uur door de stad stapte oom met het heele gezelschap een lunchroom binnen, waar de dorstigen en snoeplustigen zich mochten verkwikken.
En daarna werd de garage weer opgezocht.
De chauffeur was echter nog niet terug.
Het werd elf uur.
De kinderen gingen alvast maar weer in de auto zitten, verlangend naar de terugkomst van den bestuurder.
Kwart over elf.
Geen chauffeur te zien!
Oom Jacob werd ongerust, hij liep ongeduldig voor de garage heen en weer en keek onophoudelijk op zijn horloge.
Daar kwam de garage-verhuurder aanloopen.
‘Heb je den chauffeur niet gezien?’ vroeg oom.
‘De chauffeur? Wel, die ging een uur geleden aan den overkant dat café binnen.’
‘Wil je hem dan even roepen?’
‘Zeker, meneer.’
De man ging het café binnen, doch keerde niet zoo spoedig terug.
‘Ik begrijp er niets van,’ mompelde Oom.
‘Oom! Oom Jacob! Gaan we nog niet?’ klonk het uit den stal.
| |
| |
‘Straks, jongens, Een oogenblik wachten.’
Oom verloor zijn laatste beetje geduld.
Hij stapte eveneens het café binnen, en vond den garage-verhuurder in gesprek met den eigenaar.
‘De chauffeur is hier wel geweest, mijnheer,’ sprak de laatste. ‘Hij is een Haarlemmer van geboorte en trof hier een paar kennissen, met wie hij de stad in is, ze zullen wel menig glaasje bier op de oude vriendschap met hem drinken.’
‘'t Is een schandaal!’ zei Oom, ‘en daar zit ik nu met de auto en acht kinderen.’
‘U kunt toch een chauffeur huren, meneer.’
‘'t Is wat moois!’ bromde Oom en liep boos het café uit.
Maar toen hij buitenkwam, zag hij tot zijn groote verbazing, dat de auto, met Dora aan het stuur en al de kinderen erin, de garage uitreed. Dora, die op haar vroegere tochten het rijden geleerd had, liet den wagen stoppen en noodigde oom uit, om in te stappen.
‘Maar dat mag niet!’ riep oom. ‘Jij bent nog veel te klein, om de auto te besturen, en als de politie het ziet, worden we nog beboet bovendien.’
‘Lalala, oompje, dan betaal ik de boete! Stap nu maar gauw in en ga naast me zitten, dan benoem ik je als assistent-chauffeur. Zit vast, jongens, want daar gaan we!’
Toetoe-toéoéoéoé!! schalde de signaalhoorn en de auto reed den Haarlemmerhout in.
Oom Jacob keek vol verbazing, hoe het meisje den motor regelde, bij bochten zuiver het stuur wendde, zorgde voor gastoevoer, het signaal liet werken en
| |
| |
in één woord als een volleerd chauffeur de auto langs de lanen liet snorren.
Juist had Dora met een scherpen draai den bocht bij den viersprong genomen, die aan 't begin van den Zandvoortschen weg ligt, toen er opeens een veldwachter in blinkenden uniform en met hagelwitte handschoenen aan, den arm omhoog hief en den weg versperde.
Dora schrikte er van en Oom ook.
‘Daar heb je 't nou al,’ zei hij. ‘Stoppen, Dora.’
Maar bij vergissing drukte Dora haar voet op het verkeerde pedaal, zoodat de auto, inplaats van
| |
| |
langzamer, plotseling veel harder er van doorging en ten slotte in razenden vaart over den weg vloog. De veldwachter maakte dat hij wegkwam! Gelukkig werd Dora spoedig weer meester over de machine, ze liet den motor langzamer gaan, zoodat eindelijk de auto weer regelmatig liep.
‘Kind, kind, wat heb je mij laten schrikken!’ zei Oom.
Dora lachte.
‘Wat liep die veldwachter, hè oom! 't Was om te gieren!’
‘Nou maar, ik hou niet van die avontuurtjes, hoor. Waren we 't maar niet begonnen.’
‘Och, lieve ouwe brombeer, mopper maar niet langer, straks zijn we bij tante en dan krijgt u een lekker kopje koffie!’
De kinderen in de auto vonden nu den rit nog veel aardiger, dan toen de chauffeur bestuurde. Zij waren vol bewondering voor Dora en wilden ook allemaal op de beurt eens sturen.
Maar oom Jacob paste er wel voor, dat het niet gebeurde.
Na een half uurtje reed de groote auto tot voor den ingang van het Hotel Groot Badhuis, waar al spoedig de heer Oudenaerde verscheen.
‘Wat is dat?’ riep hij verbaasd uit. ‘Waar is de chauffeur?’
Oom Jacob vertelde nu in geuren en kleuren, wat er te Haarlem gebeurd was en hoe die dappere Dora ondanks het politie-verbod de auto met de kinderen geheel alleen naar Zandvoort had gereden.
Mijnheer Oudenaerde was natuurlijk woedend op
| |
| |
zijn chauffeur en nam zich voor, den man oogenblikkelijk te ontslaan.
Maar oom bedankte hem hartelijk voor het prettige ritje en wandelde met de kinderen naar huis. Toen ze thuis aan de dames vertelden, wat er dien morgen was geschied, zetten de tantes groote oogen op en zeiden hoofdschuddend:
‘Die Dora toch! 't Is precies een jongen!’
's Middags aan het strand.
Drie badstoelen, gezellig in een halven kring geschaard, boden aan de tantes Josine en Margo met oom Jacob een gezellig zitje aan zee. In de nabijheid speelden de kinderen.
‘Jongens!’ riep Frits Doremans, die in zijn roode trui en witte broek, waaruit een paar bruingebrande kuiten staken, er frisch en vroolijk uitzag, ‘jongens, laten we vanmiddag een sterke fortenlinie maken tegen den vloed.’
| |
| |
‘Hoe laat is 't vloed?’ vroeg Miep Drucker.
‘Vijf uur.’
‘'t Is nu twee, dus tijd genoeg.’
‘Doe je mee, Dora?’
‘Waaraan?’
‘We maken een fortenlinie.’
‘Best,’ vond Dora. ‘Ieder maakt zijn eigen fort, en alle forten worden verbonden door een stevigen wal.’
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg Wim Doremans.
‘Kijk, zoo!’ En Dora teekende met haar zandschop een figuur op den grond.
‘Zie je wel,’ vervolgde ze, ‘zoo maken we het. Jan maakt fort A, Frits en Wim Doremans B en C, Miep en Nelly Drucker D en E en Piet Drucker met Willy Boekmans F en G. Fort H is dubbel sterk en dat zal ik zelf wel maken. En de wallen maken we allemaal het laatst.’
Ieder kreeg zijn plaats en begon ijverig zand op te werpen.
De forten lagen twee meters van elkaar, het was dus een linie van twaalf meters.
Er werd geducht gewerkt en als er een kwartier
| |
| |
om was, mochten ze allemaal even rusten. Maar het duurde wel bijna twee uren, eer de heele fortenlinie gereed was.
Zelf inspecteerden ze hun maaksel geducht.
‘Hier nog wat zand,’ commandeerde Dora dan. ‘Hola, Frits, jouw wal is te hoog. En Jan moet Willy nog wat helpen, anders is de vesting van die dreumes niet sterk genoeg.’
Eindelijk was alles klaar en ging het heele troepje rusten achter de veilige fortenlinie.
Oom was stilletjes even weggegaan en keerde terug met den arm vol vlaggen.
‘Ieder een vlag op zijn fort, jongens!’ riep hij.
| |
| |
‘Hoera! Hoera! Leve oom Jacob!’
In een wip stond op elk fort de driekleur en de aldus versierde fortenlinie zag er zoo geducht en aantrekkelijk uit, dat heele groepen wandelaars bleven staan en met genoegen den bouw bekeken.
En daar kwam de zee!
Eerst stuurden de golven kleine voorloopers naar het strand, die echter nog niet eens aan den voet van het voorste fort kwamen.
Maar niet lang daarna kwam er zoo'n voorlooper al eventjes aan het fort ruiken en liep dan weer hard terug. Net of hij aan de groote golven vertellen ging, wet de kinderen daar voor groote dingen op het strand gemaakt hadden.
Dan zei zoo'n groote golf tot het kleintje: weet je wat, ik zal je helpen, en dan zullen we samen dat fort eens een duwtje geven.
Daar kwamen ze, hoor, maar het fort was sterk en gaf er nog geen zier om.
O heden, daar kwam golf nommer twee aanrollen, en pats! sloeg hij een stuk van 't fort af.
‘Zand, jongens! zand, zand er tegen!’
Van alle kanten kwamen de kinderen met volbeladen schoppen aandragen, en plakten die tegen het bedreigde fort.
Roetsch! weer een golf en weer sterker dan de vorige. En toen werd de strijd tusschen de zee en de kinderen, die hun forten verdedigden, al heviger en heviger.
‘Het fort houdt het niet!’
| |
| |
‘Zand, haal zand!’
‘Hierheen jongens, de andere forten gaan er anders ook aan!’
‘Ieder op zijn eigen fort!’ commandeerde Dora.
De forten C, D en E hadden het nu het zwaarst te verantwoorden, Wim Doremans met Miep en Nelly Drucker werkten uit alle macht om hun forten te behouden.
Maar hoeveel zand ze ook aanvoerden, hoe ze ook met hun schoppen de golven terugsloegen, de onweerstaanbare zee drong al verder en verder en ten slotte verzonken de drie buitenste forten in de golven, nadat de commandanten nog bijtijds met hun vlag eraf gesprongen waren.
| |
| |
Van nu af ondergingen de andere forten hetzelfde lot! Reeds had oom door den badman de stoelen van hem en de tantes achteruit laten brengen en steeds meer overstroomde de zee het strand.
De heele fortenlinie verdween in de golven en nu werden alle krachten ingespannen, om fort H te verdedigen.
Alle vlaggen werden nu op dit ééne fort geplaatst, onophoudelijk werd de vesting met zand versterkt en aangeplempt, maar al die moeite bleek ten slotte ook vergeefs en onder joelend gegier en gelach, terwijl een laatste golf met kracht tegen den zandberg beukte, stortte deze in en baadden de acht dappere verdedigers naar het droge strand.
Oom Jacob blies op een signaalfluit.
‘Komt, jongens, het is tijd!’
Een half uur later zaten ze weer op Vreugdestein aan den maaltijd, haalden al de gebeurtenissen van dien dag nog eens op en aten als wolven.
‘Smaakt het jongens?’ vroeg tante Josine.
En uit al die monden klonk maar één antwoord:
‘En òf!’
|
|