troepje al strandwaarts. Met het consigne: ‘Om twaalf uur terug voor het middagmaal,’ ging Oom er op uit.
Maar als hij gedacht had, met de kinderen rustig en kalm naar het strand te wandelen, dan had hij het mis!
‘Hoerááá, hoepladiááá, kom mee jongens, allo, allo, allóóóó!’
Op een draf holde het troepje vooruit, gevolgd door den lachenden oom Jacob.
‘Ja, ja, ik kom wel, hoor!’ zei hij.
Op den boulevard kropen ze onder 't hek van den strandmuur door, hadden geen geduld te wachten, tot ze aan de steenen trappen kwamen. De zee, de zee, de verrukkelijke zee! En dan plof-plof-plof met groote sprongen door 't mulle zand naar omlaag, een ander stel weer rollend van boven af. Neus vol, ooren vol, hals vol met zand, loop rond, wat gaf dat?
Als de wip naar 't strand. Hup, schoentjes en kousen uit en dan plassen in 't heerlijke zilte nat.
Daar kwam Oom Jacob aan.
Lachend keek hij toe.
‘Al in 't water?’ vroeg hij. ‘Dat is drommels vlug, hoor. Weet je, wat ik nu doe, ik neem een badstoel en ga rustig naar jullie kijken.’
‘Hè nee, oom,’ zei Dora Veenman, ‘nu nog niet. We moeten U eerst eens doopen.’
‘Doopen? Maar ik ben al gedoopt.’
‘O nee, dat bedoel ik niet. We zullen U eens in zee trekken.’
En eer die goeie oom Jacob erop verdacht was, greep Dora hem aan en trok hem 't water in. Frits