‘Wij nemen alleen schoolgaande kinderen,’ sprak Mevrouw van Zanten (zoo was haar naam), ‘want we zijn niet ingericht op babies. Zoo tegen Juli openen wij ons pension en steeds stroomen onze jeugdige gasten toe. Sommigen vertrekken, anderen komen weer in de plaats en zoo is het hier heel den zomer vol.
‘Is het geen vermoeiend leven, mevrouw?’ vroeg Oom.
‘In het geheel niet. We hebben een tamelijk groot personeel. Wij houden alleen toezicht en gaan veel met de kinderen de duinen in.’
‘Ja,’ sprak haar zuster, ‘het is wel jammer, maar we kunnen het niet langer doen. Om dringende familieredenen zijn we genoodzaakt, Zandvoort te verlaten...’
‘Och kom,’ zei oom, ‘en het kinderpension dan?’
‘Dat zullen we wel moeten opheffen, mijnheer.’
‘Opheffen... hm... dat wil dus zeggen... dat het niet meer bestaan zal... hm... verloren gaat. Jammer... jammer...’
‘Ja, héél jammer,’ vond ook tante Josine.
‘Verschrikkelijk jammer,’ herhaalde Oom.
En toen keek Oom Jacob vragend tante Josine aan.
En tante keek Oom eens aan.
Oom telegrafeerde met de oogen: ‘Doèn?’
Tante telegrafeerde draadloos terug: ‘Doen!’
‘Hm,’ zei Oom tot de dames, ‘jammer van 't pension. Zou 't ook... ik bedoel... zoudt u... 't kinderpension aan òns willen... hm... overdoen?’
De dames van Zanten keken elkaar verbaasd aan.