| |
| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Kleine levensdingen.
O! die eerste dagen van het verblijf der kinderen bij de keurige, deftige mevrouw van Stoghem! Tante Josine moest er nog aan wennen: een jurk van Dora over de trapleuning, een kouseband in de gang, een meisjeshoed op haar theetafel, vuile voeten op den traplooper, een overschoen op den divan in 't salon, schoolboeken op den schoorsteen, noem maar op! Hemel, voor een dame, die nooit kinderen in huis heeft gehad, een ware verschrikking! Tante Josine deed haar best, aan al die vreemde dingen te wennen.
Als Dora uit school thuiskwam, begon de herrie. Eerst kreeg Daatje een beurt, maar die had er schik in.
‘Dag goeie ouwe ziel!’ begroette Dora haar, ‘dag gezellige dikke kamerolifant, 'k heb pepermuntjes voor je meegebracht. Hier, open je toetje, gaap Jochem! Lekker hè?’
| |
| |
Dan de gang in. Plof, boekenzeil naast den standaard, rrrrrt, hoed scheert naar den bovensten kapstok, blonde haren voor den spiegel bekeken, kammetje erdoor, strikje recht, klaar, de kamer in.
‘Dag tantetje, zal 'k je eens pakken?’
En eer tante het beletten kon, sloegen twee kinderarmen om haar hals en werd ze hartelijk gekust. Dan dacht ze met schrik even aan haar zorgvuldig opgemaakt kapsel, maar tegelijk voelde zij ook iets warms van binnen, iets wat haar prettig aandeed en gelukkig maakte en zoowaar gaf zij Dora een kus terug.
Vervolgens was oom Jacob aan de beurt. Die lei voorzichtig zijn lange goudsche pijp een paar meter uit de buurt en wachtte den aanval van Dora dan belangstellend af. Als een pijl uit den boog schoot Dora op hem af, trok hem aan zijn grijze bakkebaarden en noemde hem een gezellige ouwe brompot, een doorrooker of de Vlaamsche Leeuw.
Aan het middagmaal was het dan allergezelligst. Dora babbelde maar door, flapte van alles er uit en dan leek het Oom en Tante van Stoghem precies, of het zonnetje in de kamer scheen en alle voorwerpen in de kamer glansden en rinkelden van pret.
Oom vooral had pret in Dora, en dikwijls als Jan in zijn boeken, platen en atlassen snuffelde en bij tante kopjes thee dronk, ging de oude heer van Stoghem met zijn vroolijke robbedoes stad in.
Op zekeren avond, het was in het laatst van Maart, ging Oom met Dora een paar boodschappen doen. Jan bleef bij tante om haar te vertellen, hoe Bonifacius in Dokkum door de Friezen werd vermoord.
Haar arm door dien van oom Jacob gestoken,
| |
| |
wandelde Dora vroolijk naast hem voort. Ze gingen van de Stadhouderskade over de brug bij het plantsoen, langs de Weteringschans door de Vijzelstraat.
Aldoor wandelende kwamen zij in de middenstad en vooral Dora's mond stond geen oogenblik stil. Oom Jacob schoot meer dan eens in een lach om haar dwaze vertellingen of eigenaardige woorden.
‘O, oompje,’ lachte ze ‘U hadt vandaag toch eens bij ons in de klas moeten wezen! Er was een muis uit een gaatje te voorschijn gekomen en juf had wel op haar lessenaar willen springen van angst. Al de meisjes gilden verschrikkelijk, ontzettend flauw van die kinderen, vindt u niet, oom? Het was een vreeselijk spektakel. En door dat gegier en gegil komt Dirk aangeloopen.’
‘Wie is Dirk?’ vroeg oom.
‘Wel, zoo noemen we de Directrice. “Wat is hier aan de hand?” vroeg ze boos. Juf, die boven op een stoel stond, riep angstig: er zijn muizen hier! En toen had je Dirk moeten zien weghollen! Toen proestte ik het uit van pret!’
‘En de muis?’
‘O, die was al lang weer weg. Maar nou moet u hooren, oom. Den heelen morgen bleef de klas
| |
| |
zenuwachtig. Midden onder de rekenles roep ik ineens hard: Juf, juf de muis, de muis! En 't goeie mensch schrikte 'r zoo van, oom, dat ze het op haar zenuwen kreeg en we moesten haar gauw een glas water laten drinken. Wat heb ik er toen van langs gehad! Je bent een slecht en ondoordacht kind, zei ze. Je had mij kunnen doen doodschrikken.’
‘Ja, schrikken is gevaarlijk,’ zei oom, ‘dat laatste had je dan ook maar niet moeten doen.’
‘Nou, en ik schrikte natuurlijk van den weeromstuit,’ zei Dora, ‘hemeltje, wat werd juf op eens wit. Ik had er dan ook maar een spijt van, oom.’
‘Je hebt zeker excuus gevraagd, Dora?’
‘Ik... nee... of eigenlijk, ziet u... nog niet...’
‘Moet je bepaald doen, meid. Ik ken iemand, die door plotselingen schrik in één nacht grijze haren heeft gekregen.’
‘Grijze haren, in één nacht, oom? Dat kan niet.’
‘'t Is toch zoo.’
‘Vertelt u dan eens?’
‘Best, maar dan gaan we even rustig bij Ledeboer zitten.’
De groote, gezellig ingerichte lunchroom op het Spui stapten zij binnen en in een knus hoekje namen ze plaats. Het was nogal rustig op dit uur. Een feestelijk licht straalde vanuit de electrische kronen en deed de buffetten, tafeltjes en stoelen glanzen. De juffrouwen met witte boezelaars liepen rond met nikkelen bladen, àngstig-vol met gebak, koppen thee, warme schotels.
Koksjongens in sneeuwwitte pakken en witte mutsen liepen rond en namen 't gebruikte servies weg. Hier en daar hing een bordje: Niet Rooken.
| |
| |
Een juffrouw kwam bij het tafeltje van Oom Jacob en Dora.
‘Wat wil jij?’ vroeg Oom aan Dora en pofte een rookwolk uit als een kanonschot.
‘Niet rooken, mijnheer, alstublieft,’ zei de juffrouw.
‘Oh, pardon, da's waar ook.’
Dora gichelde stilletjes.
Er waren geen aschbakjes.
Oom legde zijn hevig brandende sigaar op den grond, waarop de juffrouw zoo beleefd was haar keurig klein voetje erop te zetten en de havana te verpletteren.
‘Brengt u ons twee kop thee en wat gebakjes!’ zei Oom, wel een beetje boos.
| |
| |
‘De thee zal ik u brengen, de gebakjes moet u zelf halen,’ zei de juf en draaide zich om.
‘Wat 'n akelig spook!’ zei Dora.
‘Ze doet haar plicht, op háár manier,’ zei Oom eenvoudig. Toen kwam de thee en Dora maakte 't kopje voor Oom gereed, haalde gebakjes aan 't buffet.
‘En nu 't verhaal van uw vriend, die grijs werd in één nacht,’ zei ze.
‘Best,’ antwoordde Oom. ‘Je moet dan weten, als jongen woonde ik in Rotterdam. We hadden een schoolmakker, Dorus van Wou geheeten, die er altijd plezier in had, een ander te doen schrikken. Al dikwijls hadden zijn ouders en de meester hem op het gevaarlijke van dat spelletje gewezen. Maar het hielp niet, Dorus bleef voortgaan met menschen en dieren aan het schrikken te maken. Op zekeren avond had Dorus met andere jongens in het Park gespeeld. Het was al heelemaal donker, toen ze pas naar huis gingen. Bij den uitgang van het park was een viersprong met aan beide kanten een sloot. De weg was veel hooger dan de sloot, zoodat er dus een groote helling was, een dijk. Juist toen de jongens bij den viersprong kwamen, reed er een doktersrijtuig over den weg, dat bij het kruispunt naar rechts moest.
Dorus, die zijn leelijke gewoonte maar niet kon afleeren, liep het rijtuig tegemoet. Het was door de hooge en dichte boomen vooral op die plek zeer donker, en wat deed de jongen? Vlak bij het paard gekomen, zette hij een keel open van geweld, gilde, floot op zijn vingers, en plotseling deed het paard verschrikt een zijsprong en daar tuimelde het dier met rijtuig en al den dijk af, de sloot in. Dorus en de jongens zetten
| |
| |
het op een loopen, maar den koetsier lieten zij aan zijn lot over.
In het koetsje zat dokter V.... een betrekkelijk jonge man met zwarten baard en haren. Het rijtuig was om en om geduikeld en het kostte ontzettende moeite, den armen dokter er weer uit te krijgen. Koetsier en paard werden eveneens gered en hadden zich slechts weinig bezeerd. De dokter was vreeselijk ontdaan door den hevigen schrik, en toen men hem thuisbracht, waren al zijn zwarte haren en zijn baard spierwit geworden. Ik denk wel, dat Dorus na dit geval wat voorzichtiger zal geworden zijn, misschien heeft hij daardoor zijn leelijke gewoonte voor goed afgeleerd.
‘'t Is vreeselijk,’ vond Dora, ‘maar zóó erg heb ik het niet gemaakt, oompje.’
‘Dat is waar, maar beter is, om in 't geheel niemand te laten schrikken.’
‘Ik beloof u, morgen excuus te vragen aan juf.’
Toen babbelden ze samen nog wat, deden hun boodschappen en reden met lijn 4 naar huis.
Intusschen had Jan met veel warmte aan tante Josine iets uit de vaderlandsche geschiedenis verteld. Tante vond het verhaal van Bonifacius heel mooi en ze bewonderde Jan, omdat die zoo goed op de hoogte was. En Jan vond het prettig, dat tante zoo aandachtig naar hem luisterde.
‘Moeder vond het vroeger ook zoo gezellig,’ zei Jan, ‘als ik wat vertelde.’
‘Dat kan ik me best begrijpen,’ zei tante Josine. ‘Je hield zeker veel van Moeder, Jan?’
| |
| |
Jan keek even droomerig voor zich uit. In gedachten zag hij vóór zich zijn lieve moeder, een lieftallige jonge vrouw met prachtig blonde haren. Hij zag haar, zooals ze een jaar geleden nog met een vriendelijken glimlach om den mond luisterde naar zijn verhalen over de school en de meesters, over de inneming van den Briel of 't beleg van Haarlem. Nu was moeder al tien maanden dood. Tante Josine wist dit, maar wat ze niet wist, dat was hoe treurig dit sterfgeval had plaats gehad. Toch zou ze het vanavond uit Jan's mond te weten komen.
‘Ja,’ antwoordde Jan, ‘ik hield heel veel van Moeder, tante. Wij waren altijd samen. Zus ook wel, maar toch niet zooveel als moeder en ik. Het was altijd zoo gezellig bij ons, tante. Moeder kon prachtig piano spelen en dat vond ik toch zoo mooi.’
Jan's oogen vulden zich langzaam met tranen.
‘Arme jongen,’ zei tante. ‘Is moeder lang ziek geweest?’
‘Ziek, nee tante. Moeder is... verdronken.’
Tante Josine schrikte, ze had geen ongeluk vermoed.
‘Ja, verdronken,’ herhaalde Jan treurig.
‘Kind, hoe vreeselijk,’ zei tante. Ze wilde niet, dat Jan nog verdrietiger werd door 't vertellen van die ontzettende gebeurtenis, en daarom voegde zij erbij:
‘Maar van vader hou je toch ook veel, Jan?’
‘O ja, tante, heel veel. Maar vader heeft vreeselijk drukke zaken, hij heeft nooit tijd en is haast altijd op reis. Vader is knap, tante, hij kan wel vier talen spreken en 'n massa boeken heeft hij, verbazend!’
‘Hoor,’ zei tante, ‘daar komen de wandelaars terug.’
| |
| |
De buitendeur sloeg toe en er klonk lawaai in de gang.
Jan lachte weer.
‘Die Door met 'r herrie,’ zei-die.
‘'t Is een levenmaakster, hoor,’ vond tante.
De kamerdeur vloog open.
‘Bonsoir, Uwe Majesteit Tante, Koninklijke Hoogheid broeder Johnny!’ gierde Dora. ‘ik heb de eer U aan te dienen de Markies Jacobus van Stoghem, vrijheer van de Stadhouderskade nummer rommelebom.’
‘Wel, prettige wandeling gehad?’ vroeg tante.
Oom Jacob ging lachend zitten, stopte alweer z'n gouwenaar.
‘Dolletjes, tante, dolletjes,’ antwoordde Dora. ‘Alleen is oompje furieus op 'n juffrouw van Ledeboer, die Ooms sigaar verpletterde onder haar olifantsvoet.
‘Dat begrijp ik niet,’ zei tante.
‘Wel tante, d'r staat Niet Rooken en oom dampte als een locomotief.’
‘En wat hebben jullie gekocht?’
‘O, natuurlijk tabak en sigaren voor mijnheer de doorrooker, 'n passer voor Jan, haakgaren voor u en 'n reuzen-springtouw voor ikke. Wilt u eens zien? Kijk eens, tien meter touw! Kunt u lasso werpen, tante?’
‘Ik, gunst nee, kind.’
‘Ik wel, zien? Komt u even in de gang.’
Dora zou haar kunst toonen als cow-girl uit het Wilde Westen.
Ze wond het touw tot een grooten tros, trok het uiteinde door een lus, en rrrrt...
Juist kwam Daatje uit de keuken de gang in, en hoepla! had ze de lasso om haar hals.
| |
| |
‘Ai, héé mamsel, zij-de zot!’
Oom, tante en Jan gierden het uit. Dora niet minder, maar ze haastte zich, Daatje uit den strik te bevrijden, gaf de verschrikte vrouw een kus en zei troostend:
‘Wees maar niet boos, Daatje, maar de gelegenheid was te mooi. Je bent een goed lief mensch, hoor, mijn braaf kamerolifantje.’
En Daatje lachte maar weer en zei:
‘Tiens, tiens, mamselleke mot veurzichtig zain, ik en zain gienen olifant. Awel et is goed, zulle!’
In de kamer terug werd er nog een kopje thee geschonken, vertelden de kinderen aardige dingen en werd de gramofoon nog eens in werking gesteld.
De oude heer en mevrouw van Stoghem voelden zich gelukkig. Zij hadden kinderen in huis, zij hadden nù alles wat zij wenschten. Want een leven zònder kinderen, dat is geen leven!
|
|