menier het hier niksmendalle van doen, allo, vort, goa-de gij noar de 'stammenee...’
Mijnheer van Stoghem had 'n gramofoon gekocht en liet die tot vervelens toe allerlei orkestnummers afdraaien. Mevrouw beweerde, dat zij hoofdpijn van dat ding kreeg, waarop hij weer de machine stop zette.
Eindelijk, twaalf uur, daar kwam het rijtuig.
Vóórdat de koetsier van den bok geklommen was om aan te schellen en 't portier te openen, sprong een meisje met lange blonde haren uit de koets. 't Was Dora. De koetsier stond nog met één been op het voorste wiel van het rijtuig, toen zij al boven op de bordes zonder ophouden aan de schel stond te rukken.
Inmiddels kwam haar broertje Jan heel bedaard uit het rijtuig, nam een handkoffertje van den koetsier aan en werd onmiddellijk gevolgd door den heer Veenman, die hoofdschuddend naar zijn dochter keek. ‘Zoo'n woest kind,’ mompelde hij in zichzelven, ‘de menschen zullen wat met haar te stellen hebben!’
Daatje opende de voordeur en in de gang kwam mijnheer van Stoghem de nieuwe logé's al tegemoet.
Dora vloog op hem aan, sloeg haar armen om zijn hals en riep op hartelijken toon:
‘Dag lieve beste Oom! Daar zijn we!’
De heer van Stoghem, op zulk een aanval niet voorbereid, was even verbaasd, maar het deed hem toch innig goed. Toen rende Dora de kamer in, maar een blik op de deftige Mevrouw van Stoghem deed haar van een tweeden aanval afzien. Daarom gaf ze haar de hand, maakte een kniebuiging en zei, minder uitgelaten maar even hartelijk: