| |
| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Steeds meer visite.
Terwijl mijnheer van Stoghem in de stad was, zat zijn vrouw rustig bij een kop thee het avondblad te lezen. Opeens viel haar oog op een advertentie, die aldus luidde:
Pension.
Een Weduwnaar, drie maanden voor zaken naar het Buitenland vertrekkend, zoekt voor zijn twee kinderen gedurende dien tijd een vriendelijk tehuis bij nette familie. Brieven onder lett. A. bureau van dit blad.
Nogmaals las mevrouw de advertentie over en telkens weer. Voor twee kinderen een vriendelijk tehuis. De stumpers hadden bepaald geen moeder meer, och! 't Zou misschien wel aardig wezen, hier in huis twee lieve kinderen om je heen te hebben.
| |
| |
Of met ze te gaan wandelen, de winkels langs en dan wat leuks voor hen koopen of theedrinken in de lunchroom van de Bijenkorf! En dan 's avonds de gezelligheid in de huiskamer!
In gedachten zag Mevrouw al de twee kinderen tegenover zich aan de tafel zitten. Een jongen en een meisje. Och, wat aardige kinderen!... Als ze eens schreef op de advertentie? Haar man hield ook veel van kinderen, en wie weet, hoè aardig die het vinden zou.
Komaan, zou ze maar niet alvast een brief klaarmaken? Wilde haar man er in het geheel niets van weten, welnu, dan zond ze den brief doodeenvoudig niet weg.
En Mevrouw van Stoghem schreef:
Weledele Heer,
In antwoord op Uwe advertentie noodigen wij U uit, ons eens een bezoek te brengen met uwe lieve kinderen. Wij zijn wel geen beroepspensionhouders, maar daar wij zelve geen kinderen hebben...
Hier hield Mevrouw even met schrijven op.
En weer zag ze in gedachten die twee vreemde kinderen, die ze in haar huis opgenomen had, tegenover zich zitten. Het jongetje maakte zijn huiswerk, het meisje zat te teekenen. Wat een lief tafereeltje! Met half gesloten oogen tuurde Mevrouw over de tafel.
Het gaslicht suisde, de pendule tikte.
Poes, in haar mandje, rekte zich eens uit en rolde zich dan weer op.
| |
| |
Mevrouw knipperde met de oogleden, de pen ontviel haar vingers.
Ze knikkebolde.
Twee lieve kinderen zag ze voor zich, kijk, beide blond, beide met blauwe, mooie-open blauwe oogen. En wat zeien ze? Hoor! Dag Mama, dag Mama! Gaan we wandelen, Mama? Kom, we gaan naar Artis, naar de olifanten en de apen. Gaat u mee, Mama?’
En de goede mevrouw van Stoghem droomde... droomde van kinderen in haar huis en hoe gelukkig ze daarmee was.
Een kwartier later werd de kamerdeur geopend en trad Mijnheer binnen.
Zoodra hij bemerkte, dat zijn vrouw ingedut was, liep hij op de teenen door de kamer.
Op de opengevouwen courant ontdekte hij den half voltooiden brief.
Zonder erbij te denken, liep hij geruischloos achter den stoel van mevrouw om en las de enkele regels. Verbazing teekende zich op zijn gelaat, en dan zocht hij in de advertentiën naar de bewuste annonce. O, daar was ze: Pension! Een Weduwnaar... Mijnheer van Stoghem sloop geruischloos naar zijn leuningstoel en stopte met zenuwachtig bevende vingers zijn pijp. En toen de blauwe rookwolkjes om hem heen krinkelden, nam hij opeens een kloek besluit.
Voorzichtig trok hij den onvoltooiden brief naar zich toe, nam de pen en schreef verder:
en ik zoowel als mijn man zeer veel van kinderen houd, zal het ons gelukkig maken, indien U uwe
| |
| |
spruiten aan onze zorgen zoudt willen toevertrouwen. Indien het U schikt, verwachten wij U des middags tusschen 1-2 of des avonds tusschen 8-9 uur.
Hoogachtend,
Mevr. P.L. van Stoghem-Bentvoort.
En daarna schoof hij den brief weer op zijn oude plaats en legde ook de pen weer neer.
Stil, onbeweeglijk bleef hij zijn pijpje rooken.
Kort daarop zuchtte Mevrouw eens diep en opende loom de oogen.
‘Goeienmòrgen,’ zei Mijnheer. ‘Goed geslapen?’
‘Ik... gunst... heb ik geslapen? Ben jij thuis?’
| |
| |
‘Of ik thuis ben? Wel nu nog mooier! Woon ik misschien ergens anders?’
‘Ik was... 'n brief... ik wou je... Wat is dat?’
Met groote oogen las mevrouw den brief uit.
‘Heb jij? O, je bent toch 'n goeie man! Twee van die lieve, engelachtige kinderen bij ons, nietwaar? Zullen we goed voor hun zijn? O, ik ga elken dag met hen uit wandelen.’
‘Neen, dat zal ik doen.’
‘Geen kwestie van. Ik ben hun moeder dan.’
‘En ik hun vader. Begrepen? De vader is altijd de hoogste macht.’
‘O neen, dat is de moeder. Zij doet àlles voor de kinderen.’
‘Zoo, en toch ga ìk met ze wandelen,’ hield Mijnheer vol, terwijl hij woedend zijn pijp op tafel wierp, zoodat de asch over het tafelkleed stoof en de steel brak.
‘Wel jou morspot!’ riep Mevrouw. ‘Kijk me die man eens een rommel maken! Toe, bel de meid even, ouwe brombeer, mopperaar!’
‘Ja, natuurlijk, er moet weer gedweild en geveegd worden. Je kunt doen wat je wilt, maar als ze komen, zijn het toch in elk geval mijn kinderen, waar ik verantwoordelijk voor ben.’
Daatje, de bejaarde dienstbode, meegevlucht uit België naar Amsterdam, kwam binnen.
‘Och Daatje, wil je even dien aschrommel opruimen?’ vroeg Mevrouw.
‘Geef dien brief maar hier. Dat zal ik wel behandelen,’ zei Mijnheer.
‘Neen man, die zaak zal ik nu eens afhandelen.’
| |
| |
‘Wees toch niet zoo eigenwijs!’
‘Mijn hemel! Ik heb toch zelf die advertentie 't eerst gezien?’
De oude Daatje, die bij de familie van Stoghem al meer dan twintig jaren diende, en dus als het ware onafscheidelijk aan hen verbonden was, meende zich nu ook ermee te moeten bemoeien, en omdat ze ondanks alles altijd partij koos vóór Mevrouw, zei ze ongevraagd:
‘Madam het gelijk.’
‘Wel duivels, wie vraagt joù wat?’ bromde Mijnheer.
‘Madam het gelijk,’ zei Daatje stug.
‘Luister eens, Da,’ vertelde Mevrouw. ‘We hebben een plannetje. Er komen misschien twee kinderen bij ons in huis. Dat zal ons wat afleiding geven.’
‘Wat zeg-de, madam? Twee kienders? 'Ier in 'uis? Maar mens, wat 'oalt ge in oe 'oofd?’
‘Gaat jou dat soms wat aan?’ vroeg Mijnheer.
‘Zekers, menier, zeker. Als gij kienders in oe 'uis neemt, dan neem 'k m'nen congé, versta-de?’ En met deze woorden liep Daatje de kamer uit.
Mevrouw lachte alweer.
‘Zij meent het toch niet, en bovendien, waar moet de oude ziel heen?’
| |
| |
‘Wij kunnen er toch een dienstmeisje bij nemen?’
‘Natuurlijk. Dus we sturen den brief weg?’
‘Vanavond nog. Dan wordt-ie morgen vroeg met de eerste post bezorgd.’
En de heer en Mevrouw Van Stoghem droomden dien nacht van een paar grappige bengels, van een huis vol lawaai, van ganzeborden, kienen, Sinterklaas-spelen, Kerstboomen, verjaarspartijtjes en honderd heerlijkheden uit het rijke kinderleven!
Volgenden dag.
De koffietafel stond gereed. Mevrouw smeerde de kadetjes voor haar man, die ze graag klaargemaakt op zijn bord kreeg.
Mijnheer had een nieuwe pijp in functie gesteld en ging die juist op den aschbak neerleggen, toen er werd gebeld.
‘Ik hoop niet,’ zei Mevrouw, ‘dat die neef van je, waarvan je mij vanmorgen je ontmoeting vertelde, daar is.’
‘Ikke... hm... neen... ik ook niet.’
Gestommel en stemmengegons in de gang. De stem van Daatje werd hoorbaar.
‘Allo man, zij-de zot? Oe nef modde 'ier niet zuuken!’
‘Wat weerlich, ben 'k dan niet bij Van Stoghem verzeild?’ vroeg de zware stem van Koos Basters, die al halverwege de gang stond.
‘Van Stoghem woont 'ier, maar da's oe nef niet,’ hield Daatje beleedigd vol.
‘Dat zal je gewaar worden, ouwe. Jij bent zeker de majoor van de kombuis, niet? Allo, wijs me de
| |
| |
kajuit dan maar 's gauw. Of wacht, ik ben 'r al.’
En Koos Basters opende de deur der voorkamer, waar de koffietafel klaar stond, wierp een bundeltje goed en zijn pet naar binnen en trad met uitgestoken handen op neef Van Stoghem toe.
‘Laat vallen je anker! Morgen, maat, en daar ben ik nou! Alles wel aan boord? Duivels, wat zit jij knap in de spullen. Fijne boel, hoorie! En is dat nou je vrouw? Een knap mensch, dat mot ik zeggen. Geef me de hand, juffrouw, ja, ik ben nog zoo'n achterafaangetrouwde achterneef van je man, nietwaar, Kobus?’
‘Ahem, jawel, schreeuw niet zoo, Basters. Mijn vrouw heeft last van hoofdpijn, enne... ga zitten, ga zitten.’
‘Wel juffrouw, hei je zoo'n koppijn, nou daar weet ik een effetief fijn middeltje voor. Me maat Nelis van de “Margaretha” gebruikt 't altijd. Neem nou een klein glaasie slaolie met wat pepermunt en saffraan d'r in, en dat gooi je in een glas kokend heet water en dat drink je dan achtermekaar uit.’
Mevrouw van Stoghem zat, in stomme verbazing over zóóveel brutaliteit, voortdurend haar man aan te staren. Zij was compleet van streek. Maar ook haar man was lang niet op zijn gemak.
Neef de zeeman bleef echter aan 't woord.
‘Zoo, en wone jullie hier nou al lang? Ja, 't is me 'n toestand met die oorlog, hè? Daar kan ik jullie wat van vertelle, als 't zoo 's te pas komt. Is de koffie al bruin, nicht?’
Mevrouw keek met woedende blikken haar man aan.
‘Zeg Kobus, je vrouw is toch niet doofstom?’
| |
| |
‘Doofstom? Eh, wat ik je zeggen wou, Basters, kan ik je even onder vier oogen spreken? Kom even mee.’.
Er werd gebeld.
Juist wilde Mijnheer van Stoghem met zijn onwelkomen achterneef in de zijkamer een ernstig gesprek aanvangen, toen Daatje zeggen kwam, dat de mijnheer van de advertentie er was.
‘Goed, goed, ik kom onmiddellijk. Basters, wacht jij een oogenblik hier, ik ben zóó weer bij je. Dáár staat een kistje sigaren, steek maar op.’
In den salon werd binnengelaten een deftig heer met twee kinderen, een jongen en een meisje. Zij
| |
| |
waren keurig gekleed en leken precies op elkaar, tenminste voor zoover hun uiterlijk betrof.
Mevrouw van Stoghem, afgeleid door dit nieuwe bezoek, herwon haar kalmte.
De bezoeker stelde zich voor als de heer Wouter Veenman, de kinderen heetten Jan en Dora.
‘Mevrouw,’ aldus sprak de heer Veenman, ‘van alle brieven, die ik vanmorgen ontving, leek mij de uwe voor mijn geval de beste. Uw liefde en genegenheid voor kinderen deed mij besluiten, uw uitnoodiging tot een bezoek aan te nemen.’
En toen werd er tusschen den vader en het echtpaar van Stoghem een langdurig gesprek gevoerd over Jan en Dora, en het was die twee wel aan te zien, dat ze er volstrekt niets op tegen hadden, om gedurende de afwezigheid van hun lieven vader bij deze gezellige, oude menschen te wonen.
Weder werd er gebeld.
Daatje klopte.
‘Mevrouw, daor is 'ne fiacre met 'ne dame.’
‘Mijnheer Veenman, een oogenblik alstublieft.’
Mevrouw van Stoghem begaf zich naar de kleine zijkamer. Toen zij de deur daarvan opende, wolkte haar een dikke blauwe sigarendamp tegen en zag ze nog juist, hoe de achterneef met zijn beenen op twee stoelen languit te rooken lag. Haastig trok ze deur weer dicht.
‘Mevrouw, waor za 'k de dame brengen?’ vroeg Daatje.
‘In de huiskamer dan,’ zei Mevrouw, nog hevig verontwaardigd over wat ze in de zijkamer gezien had.
Een oogenblik later stond voor haar verbaasde blikken.... tante Margo!
| |
| |
‘Kind, als 'k nu toch had kunnen denken, dat jij 't was!’
‘Zoo je ziet, Paulien, maar wees gerust, als ik dérangeer, ben je me zóó weer kwijt. Zeg dus eerlijk of ik blijven kan of niet.’
‘Natuurlijk kan je blijven, voor jou hebben we altijd wel 'n kamer. Maar ontdoe je toch van je mantel en hoed, Margo. Van Stoghem is hiernaast in gesprek met iemand, en, als je me even excuseeren wilt, moet ik daar ook nog een klein oogenblikje bij tegenwoordig zijn.’
‘Ga gerust je gang, Paulien. Ik weet den weg nog wel in je huis en zal het me wel makkelijk maken.’
Daarop ging Mevrouw van Stoghem naar den heer Veenman terug, terwijl tante Margo zich naar den corridor begaf en zich daarvan mantel en hoed ontdeed.
Komaan, dacht ze, mijn pakjes en taschje leg ik maar voorloopig in 't zijkamertje neer, Daatje zal ze straks wel op mijn kamer brengen. En tante Margo trad met dat doel het kamertje binnen. Een dikke rook als een blauwe mist hing er, en er zat een man, languit op drie stoelen, te dampen.
Tante Margo gaf een gil van schrik en viel flauw, terwijl de pakjes om haar heen rolden.
‘Goeiendag, juffie,’ zei de achterneef, ‘ga zitten!
| |
| |
Ja, 't is hier een beetje rookerig, hè?’
Maar Tante Margo gaf geen antwoord.
Een oogenblik later deden mijnheer en mevrouw van Stoghem den heer Veenman met zijn kinderen uitgeleide.
Dus Maandagavond zes uur dan,’ sprak de heer Veenman.
‘Afgesproken. Tot weerziens, mijnheer, dag Jan, dag Dora.’
Toen sloot de deur achter de vertrekkenden.
Mijnheer Van Stoghem opende de deur van 't zijkamertje.
‘Goeie genade, wat rookt het hier! Wat is dat?? Vrouw kom eens hier! Kijk eens, je zuster heeft een flauwte.’
‘Zoo maat,’ begon Koos, ‘blij dat j'r bent. Ikke...’
‘Jawel,’ viel de gastheer hem bruusk in de rede, ‘dat wou ik ook juist zeggen. Ik heb nu genoeg van je visite en... en...’
‘O zoo, kokkie, waait de wind uit die streek?
| |
| |
Gesnapt, man, gesnapt. Ik ben jou te min in je fijne kajuit, hè? Best, in orde, bootsman. We kommen mekaar nog wel 's tegen, hè? Ajuussies. Gooi dat juffie daar gauw 'n puts zeewater over d'r facie, want ze leit voor pampus. Ik groet je, 'k wensch je een lang leven en rimmetiek.’
Bons! de deur sloeg achter neef Koos dicht.
Tante Margo werd met water, azijn, eau de cologne, kamferspiritus en vlugzout bijgebracht.
En daarop gingen ze gedrieën aan tafel.
|
|