| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
De Heer en Mevrouw Van Stoghem.
In de ruime, keurig ingerichte voorkamer van een groot benedenhuis, aan de Stadhouderskade te Amsterdam, liep de oude heer Van Stoghem met groote stappen heen en weer en blies vervaarlijke rookwolken uit zijn lange, Goudsche pijp.
Mevrouw zat in een gemakkelijken leuningstoel en keek angstig naar haar gordijnen, hagelwitte vitrages met geplooide kant.
Mijnheer bleef opeens stilstaan, pufte een blauwe wolk uit, die hem even onzichtbaar maakte, tikte toen met het puntje van den pijpesteel tegen den nikkelen trekpot, die op 't spiritus-komfoor te glanzen stond en zei met nadruk:
‘En ìk zeg je, dat neef Basters komen kan, als hij daar lust in heeft.’
‘Nu, mij wel, je moet het zèlf weten, man. Maar doe mij een plezier, en houd alsjeblieft op met dat
| |
| |
zware rooken! 't Plafond wordt er nog bruin van en de gordijnen...’
‘Best, dan laten we 't plafond schilderen en de gordijnen mijnentwege zwart verven, maar ik rook mijn pijp.’
Mevrouw deed er het zwijgen toe en haalde haar schouders op.
Mijnheer en Mevrouw van Stoghem waren beiden ongeveer zestig jaar. Zij waren Hollanders van geboorte, hadden het grootste deel van hun leven echter in de Belgische stad Leuven gewoond, doch tijdens den oorlog met Duitschland, waren ze gevlucht voor 't bombardement. De heer van Stoghem was zeer bemiddeld en daarom kon hij ook onbezorgd met zijn vrouw leven. Na de vlucht uit België hadden zij zich te Amsterdam gevestigd, waarschijnlijk voor goed, vooral daar beiden op een leeftijd gekomen waren, waarop men niet gaarne zonder de grootste noodzakelijkheid verhuist.
Kinderen hadden zij nooit gehad tot hun groote verdriet, en misschien was juist dàt wel de reden, dat zij zooveel van kinderen hielden. Een arme, kleine kleuter op straat konden zij nooit laten voorbij gaan, zonder hem even toe te spreken, te streelen en iets toe te stoppen. Zij waren echte kindervrienden. Maar ook voor elkander hadden de heer en mevrouw van Stoghem alles over, niettegenstaande zij vaak met elkaar kibbelden. De een wou altijd baas spelen over den ander, en geen van beiden gaf ooit toe. Mevrouw kookte lekkere schoteltjes voor haar man en maakte hem tevens uit voor een ouden mopperaar en brombeer, die nooit tevreden was. Mijnheer zei, dat zijn
| |
| |
vrouw alles beter wou weten dan hij, dat zij den heelen dag maar door het huis holde met dweil en stofdoek, dat zij hem het leven zuur maakte, en in de stad bestelde hij een oogenblik later een taart voor haar, omdat ze zoo'n lief mensch was. Het was aardig, die twee zestig-jarigen met elkaar te hooren twisten en dan tevens te zien, hoe bezorgd zij voor elkander waren.
Na een korte pauze verbrak Mevrouw de stilte.
‘Wil je nog een kop thee?’
‘Graag.’
Mijnheer schoof een stoel bij de tafel en ging zitten. De pijp was leeg gerookt en dus legde hij haar neer. Niet op den aschbak, zooals allicht behoorlijk was, maar op het theeschoteltje van zijn vrouw.
‘Neef Basters,’ zoo begon hij, ‘is niet zoo direct
| |
| |
aan de familie verwant. Hij is, wat je noemt, aangetrouwd. Jaren geleden ging-ie als matroos ter Koopvaardij. Hij was toen een vroolijke klant, maar wat onverschillig. Al dien tijd heb ik hem niet weergezien, maar nu zal ik het toch, om je de waarheid te zeggen, aardig vinden, om zijn avonturen eens te hooren.’
‘Naar zijn brief en zijn portret te oordeelen,’ meende mevrouw, ‘lijkt hij mij geen beschaafd mensch toe.’
‘Och wat, beschaafd, beschaafd. De man is zeeman, is 't voor zijn doen niet knap, dat-ie nog kaptein geworden is, al is 't dan ook maar van zoo'n kleine schoener? Zeelui zijn toch wel aardig.’
‘Maar man, je hebt toch vroeger zelf mij verteld, dat de familie van neef Basters, ik bedoel dan meer de familie van zijn kant, uit heel ordinaire lui bestaat, met wie wij ons maar niet moesten bemoeien?’
‘Nu ja, maar ik ontvang diè lui niet, alleen maar Koos Basters zèlf. Morgen middag zou hij komen.’
‘Nu enfin, we zullen zien. 't Wordt langzamerhand donker, zullen we 't licht opsteken?’
‘Ja, dat is wel goed.’
Buiten gonsde het stadsgewoel, rinkinkten de electrische trams. Dan trok Mevrouw de zware overgordijnen dicht en liet Mijnheer met een in de duisternis
| |
| |
opvlammend lucifertje 't gloeilicht aanploffen.
De dienstmeid tikte.
‘Madam, de krant.’
Mijnheer van Stoghem stopte een versche pijp en ging dan, genietend van z'n portorico, 't Handelsblad nasnuffelen. Mevrouw hernam haar plaats aan tafel, schikte de kopjes op het theeblad, draaide 't vlammetje van 't komfoor wat lager en nam een haakwerkje.
Zóó was de kamer in rustige avond-gezelligheid.
Een half uurtje later werden de brieven binnengebracht.
‘Hé,’ zei Mevrouw, ‘van zus Margo. Ik hoop goed nieuws van haar te vernemen.’
‘En hier heb ik een brief, dien ik onmiddellijk moet beantwoorden,’ sprak haar man, en de daad bij het woord voegende, zette hij zich tot schrijven. Maar
| |
| |
hij werd al spoedig in die bezigheid gestoord door een uitroep van Mevrouw:
‘O mijn hemel, dat mankeert er nog maar aan!’
‘Wat mankeert er aan?’
‘Margo schrijft, dat ze ons morgen komt verrassen en een paar dagen bij ons hoopt te blijven. Dat jij nu juist dat creatuur van een neef moest inviteeren. Je weet toch, dat Margo veel te veel dame is, en... en... o, ik schaam mij dood voor mijn zuster.’
‘Welnu, telegrafeer haar dan, dat we haar niet kunnen ontvangen.’
‘Welzeker... telegrafeer jij dien mooien neef van je.’
‘Ik zou je danken.’
‘Nu, en ik bedank er ook voor.’
‘Dus dan komen ze allebei,’ grinnikte Mijnheer.
‘'t Is verschrikkelijk! Die fijn beschaafde, keurige Margo en zoo'n robbedoes van 'n zeeman als gasten in ons huis. Margo zal zich bepaald beleedigd voelen.’
‘Hoor eens vrouw, nu overdrijf je toch werkelijk! Margo zich beleedigd voelen door de aanwezigheid van Koos Basters! Laat ze dan wegblijven!’
‘Laat jouw individu van een neef wegblijven!’
‘Neen, Koos kòmt! Uit!’
‘Best, Margo komt óók! Uit!’
Mijnheer schreef onverstoord zijn brief af. Mevrouw las en herlas den brief van tante Margo.
Toen mijnheer van Stoghem klaar was, ging hij zelf den brief naar het postkantoor brengen. Met jas aan en hoed op kwam hij nog even in de kamer, om wat sigaren bij zich te steken.
Mevrouw waagde een laatste poging.
| |
| |
‘Man...’
‘Wel?’
‘Zou je niet tòch maar dien zeeman aftelegrafeeren?’
‘Wel alle duivels, néén, zeg ik je! Als jij bang bent, dat Koos hier wat vuile voeten op het tapijt zal zetten, dan loop je hem maar met 'n dweil en 'n stoffer na. En nou heb ik de eer je te groeten. Bonsoir!’
Buiten was mooi voorjaarsweer. Aan den nog niet geheel donkeren hemel begon 't geflonker der sterren. De groote winkels en warenhuizen ontstaken de witen goudgloeiende ballons, die een zee van licht uitstraalden. Taxi-auto's snorden met opschrikkend getoeter over de bruggen en heel in de hoogte, op de daken der huizen, vlamden vurige letters van reclameverlichtingen.
Juist wilde mijnheer van Stoghem in de straat uitwijken voor een auto, die achter hem aanreed, toen een man, die uit een sigarenwinkel kwam, met een hevigen bons tegen hem aanliep.
‘Hé! Domoor, kan je niet uitkijken!’ riep de heer van Stoghem.
‘Hou je gemak, brani,’ zei de man, die zijn sigaar van de straat raapte en haar doodbedaard weer in den mond stak. ‘Je behoeft zoo'n praats niet tegen mij te hebben, versta je dat, misselijke landrot? En als je niet in aanvaring met me wil kommen, nou, dan blijf je maar 'n paar streken uit mijn koers, vat je?’
Een voorbijganger, een kennis van van Stoghem, passeerde daar toevallig.
‘Kom, mijnheer van Stoghem,’ zei deze, ‘bemoeit u zich liever niet met dien man.’
| |
| |
‘Stop!’ riep de bedoelde man, aan wiens pet met 't vergulde anker men bovendien wel zien kon, dat hij een waterrat was, ‘vastdraaien zeg ik je! Hiet jij van Stoghem, en ben jij niet mijn achterneef, bij wien ik mijn anker zou laten vallen?’
De heer van Stoghem schrikte bij deze woorden.
‘U is.... u is toch niet Basters... Basters... de kapitein van de “Margaretha”?’
‘Wel, wie zou ik anders wezen? Geef me je hand, maat, en 'k vraag ekskuus voor m'n aanvaring.’
Er bleven al wat nieuwsgierigen staan en 't zou een heel oploopje geworden zijn, als van Stoghem niet zoo wijs geweest was, door te loopen.
Naast hem liep de onverwachts uit de lucht gevallen achterneef te redeneeren met een stem, alsof hij een orkaan wilde overschreeuwen. De kennis van den heer van Stoghem keek het tweetal even verwonderd na, lachte eens en vervolgde zijn weg.
‘Wel neef,’ schreeuwde Basters, ‘dat doet me nou verdraaid veel plezier, dat ik je zoo onverwachts gepraaid heb!’
| |
| |
‘Ja, hm, o ja, mij ook,’ was het antwoord van den ander, die zijn neef ergens op Sumatra wenschte. ‘Maarre... ik dacht toch... dat u morgen pas bij ons zoudt komen?’
‘Krek, zoo is 't, maat. Maar we zijn een dag eerder binnengeloopen dan we dachten. Om je de waarheid te zeggen, ben ik zoo'n beetje in m'n eentje aan het passagieren en vanavond dacht ik dan maar bij je binnen te vallen. Wij zeelui nemen 't zoo nauw niet, hoorie.’
‘Neen, hm. Dat merk ik,’ bromde mijnheer van Stoghem binnensmonds, en wat luider liet hij er op volgen: ‘U behoeft zoo hard niet te schreeuwen, ik ben niet hardhoorend.’
In de drukke Amsterdamsche straten voelde van Stoghem zich lang niet prettig met dien schreeuwenden zeeman naast zich. Neef Basters zag er dan ook allesbehalve frisch uit! Toen 't Postkantoor bereikt was, zei neef, dat hij wel even buiten zou wachten. Zijn gastheer bleef zoo lang mogelijk treuzelen aan het loket voor de aangeteekende brieven. Daarna ging hij nog wat postzegels koopen en inlichtingen vragen over iets, dat hem heelemaal niet schelen kon. Hij hoopte, dat 't wachten neef vervelen ging en deze rechtsomkeert zou maken. Maar toen mijnheer van Stoghem bijna een halfuur aan de verschillende loketten had doorgebracht en weer buiten kwam, stond neef heel geduldig en gemoedelijk met een collega te praten. Nu hoopte van Stoghem, dat Basters hem misschien niet zien kon en hij ongemerkt kon wegkomen. Maar de zeeman wendde zich om, en bij 't zien van van Stoghem sloeg hij den collega op de schouders en zei:
| |
| |
‘Kijk, daar heb je 'm juist. Zeg, van Stoghem, dat is nou me maat Arie van de “Margaretha”. Geef 'm maar gerust een hand, want hij is een jongen, die in den top van de bezaansmast net zoo gerust zit als jij op je kanapée.’
De heer van Stoghem grijnsde.
‘Aangenaam. Maar nu moet ik gaan, neef.’
‘Wel, dan ga ik mee.’
‘Hm, ja... dat is te zeggen... ik heb bezigheden... eh... eh...’
‘O jawel,’ zei Basters. ‘Top maat, doe jij je zaakies maar gerust af, ik weet 't adres immers. Ajuus dan. Kom Arie, dan gaan wij samen nog 'n eindje om.’
De heer van Stoghem herademde voor een oogenblik. Gelukkig, dat hij althans voorloopig van dit gezelschap bevrijd was! Maar angst kneep hem de keel dicht als hij eraan dacht, dat deze man een paar dagen in zijn huis zou doorbrengen! Hemel, en dàt was kapitein van een schoener? Van een schoenbak, dat zou mogelijk zijn! Enfin, rustig afwachten was 't beste. 't Zou zoo'n vaart niet loopen met neef, en, als hij den man eens een fatsoenlijk pak kleeren gaf en hem naar den barbier stuurde, wel, dan zou 't nog een heele heer worden. En met deze troostgedachten zette de heer van Stoghem zijn wandeling door de stad voort en ging in ‘De Kroon’ op 't Rembrandtplein een kop koffie drinken en de tijdschriften bekijken.
|
|