| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Van een merkwaardige tocht en een ouden kennis, die onverwachts komt opdagen.
Twee dagen later, den 29en September, zagen de passagiers van de ‘White Star,’ varende van New-York naar Londen, hoog boven den Atlantischen Oceaan een vliegmachine van buitengewone afmetingen statig, doch met enorme snelheid voortglijden. Men was ontsteld over de roekeloosheid van de aviateurs, die zich op zulk een enormen afstand van de Engelsche kust waagden en voorloopig nog niet van plan schenen, rechtsomkeert te maken. Door verrekijkers volgde men de aëroplaan, en met buitengewone verbazing ontdekte de een deze, de ander weer die bijzonderheid aan het reuzenwerk.
- ‘Er hangt een kajuit aan!’ riep iemand.
- ‘Onbegrijpelijk! Men zou haast zeggen, dat ze bestemd was voor het groote Vliegconcours, dat overmorgen te New-York gehouden wordt!’
- ‘Maar het is toch een onmogelijkheid, mijn waarde, dat men met een aëroplane den Atlantischen Oceaan oversteekt?’
- ‘En toch.... niet waar.... is dit geen gewone vliegmachine. De kajuit voor de passagiers is duidelijk te zien.
| |
| |
Maar mijn hemel, welk een snelheid! Men kan haar nauwelijks meer onderscheiden.’
- ‘Nu, als men nagaat, dat ze overmorgen te New-York moet zijn en op 't oogenblik, dat ze ons passeerde, een afstand van 10.000 Kilometers nog had af te leggen, dan is er wel een enorme snelheid noodig om nog op tijd te komen.’
De mailstoomer doorkliefde de golven in de richting van de oude wereld, en twaalfhonderd meter daarboven doorsneed de kolossale machine, bestuurd door Jan Boenders en Koos Ploeg, de wolken in de richting van de nieuwe.
In de glazen hut, waarin de stuurstoel geplaatst was, zaten de twee vrienden rustig bijeen. Op dit oogenblik bestuurde Koos de machine, terwijl Jan voortdurend het compas bestudeerde en berekeningen maakte.
Maar de aëroplaan had nog een derde passagier.
In de kajuit drentelde een meisje heen en weer.
Martha Huibers.
Zij zette den lunch gereed voor de heeren.
Voor zoover dat noodig was, had het meisje een der banken van de kajuit tot provisiekast voor drie dagen ingericht. Veel was er niet noodig geweest, slechts het allernoodzakelijkste was meegenomen om eenige koude maaltijden te bereiden.
Het wakkere meisje, gemakkelijk gekleed in een wit sportcostuum, dat haar vlug en netjes stond, had juist de tafel gereed en drukte op een knopje, waardoor in de stuurcel
| |
| |
een schel overging. Zij nam een spreekhoorn van een haak en sprak:
- ‘De lunch is klaar. Kom je eten?’
Jan had eveneens een hoorn ter hand genomen en antwoordde:
- ‘Goed.... ik kom zoo.’
Hij gaf zijn vriend nog eenige wenken.
- ‘Iets meer Noordelijk aanhouden. Goed zoo. Ik ga nu even koffiedrinken. Denk om je kompas. Je kent ons parool, hè? Niet recht door, maar recht over zee! Tot straks!’
Hij daalde een kleine trap af en kwam in de kajuit.
- ‘Alles gaat goed,’ sprak hij. ‘Als we met dezelfde snelheid, waarmee we nu door de lucht vliegen, in een spoortrein over het land snorden, zouden we niet veel van de omgeving zien.’
- ‘Hoe snel gaan we dan nu?’ vroeg het meisje.
- ‘Op het oogenblik maar 180 Kilometers per uur. In het uiterste geval kan ik een snelheid van 225 Kilometers bereiken. Maar als dat niet noodig is, houd ik de motoren liefst op dezen gang. En laat mij nu even eten, want al vertrouw ik Koos wel voor een tijd de machine toe, ik mag hem toch niet te lang alleen laten.’
- ‘Ben je niet vermoeid, Jan? Je bent nu al van gistermorgen zes uur in de weer. Dat is ruim dertig uren.’
- ‘Vermoeid? Geen sprake van. Ik vermoei mij in het geheel niet. En bovendien - ik zou kùnnen slapen onder deze omstandigheden. Jij schijnt ondertusschen flink geslapen te hebben vannacht!’
| |
| |
- ‘O jawel, deze banken liggen gemakkelijk en ik had de ruimte.’
- ‘Maar daardoor kan je ook weer puik voor ons zorgen,’ zei Jan. ‘Ziezoo, ik heb gedaan. Nu zal ik Koos naar hier sturen. Laat hem vooral zijn gemak nemen en wat rusten.’
Nu begon Martha te lachen.
- ‘Jullie zijn al precies hetzelfde,’ zei ze. ‘Als Koos hier is, zegt hij: Laat Jan toch vooral wat rust nemen, ik ben zoo bang, dat hij het anders niet uithoudt. En dan jij weer: Laat Koos toch vooral zijn gemak nemen. En 't mooiste van de zaak is, dat jullie geen van beiden rust nemen en maar voortdurend in de stuurcel blijft.’
- ‘Ja, maar nu wil ik toch beslist, dat Koos wat rusten gaat. Gesteld eens, dat ik het niet uithield en hij evenmin.... Neen, in 't ergste geval.... mòcht ik eens oververmoeid raken.... dan moet hij mijn plaats kunnen innemen.... zooals nu bij tijden.’
Met deze woorden ging Jan weer naar omhoog en nam de stuurinrichting over.
Regelmatig snorden de kolossale schroeven, een orkaan onder de vleugels der machine slaande en met duizelingwekkende snelheid schoot de reuzenvogel door het luchtruim.
Het was op den avond van den 30en September.
In de ziekenkamer van Mr. Brown brandde een lamp,
| |
| |
getemperd door een groene kap, die alleen een bundel wit licht naar de tafel doorliet.
In het ledikant lag de zieke en staarde naar het lieftallige meisje, dat hem in deze moeilijke dagen zoo trouw en liefdevol verpleegde. Miss Bella las een boek en scheen daarin geheel verdiept. En ondertusschen liet de zieke zijn gedachten den vrijen loop.
Zijn gedachten! Sinds eenige dagen kon hij weer geregeld denken en dat was al een heele verbetering in zijn toestand! En die verbetering was voornamelijk te danken aan den terugkeer van zijn jongen vriend en helper. Ook voor dien flinken, energieken jongen man vond Mr. Brown het zoo ontzettend, de vreeselijke teleurstelling te moeten ondervinden!
Welk een enorme werkkracht bezat deze jongeling niet!
Welk een werktuigkundig talent!
Jammer, dat hij niet wat meer academisch was opgeleid, dat zou hem het verder studeeren zooveel gemakkelijker gemaakt hebben. Maar een genie als dat van Jan Boenders overwon immers àlle bezwaren en brak zich baan door alle moeilijkheden!
Zoo waren de gedachten van Mr. Brown bijna voortdurend om en bij Jan Boenders.
De zieke wist niet, dat deze den ontzettend gewaagden tocht over den oceaan ondernomen had.
Miss Bella was van alles op de hoogte, maar zij durfde den patient de waarheid niet mededeelen, uit vrees dat hij
| |
| |
zich vreeselijk zou opwinden. En dat moest in elk geval voorkomen worden.
Maar toch diende zij haar vader iets te melden aangaande de oorzaak van Jan's wegblijven.
Daartoe riep zij de hulp in van Huibers, Jan's meest vertrouwde vriend. Deze schreef en onderteekende als ‘Jan Boenders’ een brief, waarin hij - Jan dus - een week verlof vroeg wegens familie-omstandigheden.
Miss Bella had haar vader dien brief voorgelezen, zoodat de zieke dus niet anders dacht, of Jan Boenders was bij zijn familie en zou wel spoedig terugkeeren.
Elf uur sloeg de pendule in de kamer.
Er behoefde niet bij den zieke gewaakt te worden en Miss Bella maakte aanstalten, zich ter ruste te begeven, toen opeens de schel weerklonk van de huistelefoon.
Verwonderd over deze ongewone gebeurtenis ijlde Miss Bella naar het toestel, drukte den hoorn tegen haar ooren zei:
- ‘Ja.... wie daar?
- ‘Is u 't, Miss Bella?’ hoorde zij de stem van den portier zeggen.
- ‘Ja Brugge, wat is er dan?’
- ‘Ik heb zooeven een telegram telefonisch uit Rotterdam ontvangen.’
- ‘Zoo, van wien?’
- ‘Van.... maar denkt u om uw papa.... van meneer Boenders uit....’
| |
| |
Miss Bella had het van vreugde wel willen uitschreeuwen zij moest zich echter tegenover haar vader zoo kalm mogelijk houden.
- ‘Zoo....’ zei ze met gemaakte kalmte, ‘geef mij 't maar even op.’
En de portier dicteerde:
Zooeven behouden gedaald ten Zuiden van......... Alles wel. Overtocht in bijna 50 uren. Meer berichten volgen.
Boenders.
- ‘Dank je, Brugge.’
Zij legde, ten prooi aan een hevige ontroering, den hoorn op het toestel.’
- ‘Bella,’ zei Mr. Brown.
- ‘Ja, papa.’
- ‘Wat was dat?’
- ‘O, goed nieuws. Een boodschap van John.’
- ‘Van John?’ vroeg Mr. Brown gretig. ‘Goed nieuws, zeg je? Wat meldt hij dan?’
- ‘Dat zal ik u zoo meteen vertellen, papaatje. Maar zegt u me eens, als u met uw nieuwe machine op het groote concours zoudt gekomen zijn, zoudt u dan den prijs gewonnen hebben?’
| |
| |
- ‘Kind, waarom spreek je nu over mijn groot verdriet? Toe, zwijg daar nu liever over.’
- ‘Kom, papaatje, even maar! Zegt u 't nu eens.’
- ‘Ja kind, dat zou ik zeker.’
- ‘Weet u, welk plan John heeft geopperd? Om met de machine naar New-York te vliegen.’
- ‘Neen, dat ware te veel gewaagd.’
- ‘Hij wou namelijk met een assistent den tocht wagen en ook zou er nog iemand meegaan om voor hun eten te zorgen.’
Mr. Brown glimlachte weemoedig.
- ‘Niet kwaad bedacht.’ sprak hij op droeven toon.
- ‘In mijn jonge jaren zou ik misschien zoo iets wel ondernomen hebben. Maar al wou Jan dit doen, Bella, 't zou toch te laat zijn. Morgen is het 1 October.’
- ‘Dat is waar. Maar als hij nu eens twee dagen geleden al vertrokken was.’
- ‘Ja.... dàn....’
- ‘Welnu, papaatje, nu kalm blijven, hoor. Jan is in Amerika!’
Mr. Brown richtte zich overeind.
- ‘Kind!.... Bella!..... spot niet met je ouden vader!’
- ‘Maar papa!.... Ik herhaal u.... hij is met zijn vriend Koos Ploeg in twee dagen over den Oceaan gevlogen en is geland ten Zuiden van. Dat was het bericht, dat ik zooeven ontving.’
| |
| |
En Miss Bella sloot haar vader in de armen, waarin hij als een kind te snikken begon.
Die tranen werkten kalmeerend op zijn gestel en maakten dat de plotselinge vreugde niet in een groote zenuwoverspanning ontaardde.
Bella liet haar vader stil uitweenen, totdat hij wat tot kalmte gekomen was.
- ‘O, mijn kind!.... welk een geluk! En hij zal overwinnen!.... O John.... mijn zoon, mijn zoon!’
En bevend van blijdschap drukte Mr. Brown zijn dochter aan zijn borst.
Wij moeten met ons verhaal nog even terugkeeren naar den bandiet Koppens. Dit zou niet noodig geweest zijn, wanneer deze gewetenlooze kerel niet iets had gedaan, waardoor hij zijn achtenswaardig neefje Karel Stips nogmaals den voet op 't terrein van 't Aëro-Institute deed zetten.
Het is niet noodig, den geheelen loop der gebeurtenissen en het onderzoek der politie tot in alle onderdeelen te volgen.
Maar nadat Koppens bij het verlaten zijner woning was gearresteerd en naar het politiebureau was gebracht, had hij den commissaris beleefd gevraagd, hem toestemming te verleenen eenige zaken af te doen en daartoe een brief te schrijven aan zijn neef Karel Stips. De commissaris, die den vogel toch gevangen had, verleende deze gunst en daarvan maakte Koppens gebruik het volgende te schrijven:
| |
| |
Beste Jongen.
Ik weet een mooi werkje voor je, waarin je plezier zult hebben. Je zoudt nog wel eens graag je ouden kennis Jan Boenders en zijn patroon een poets willen bakken, nietwaar? Welnu, begeef je zoo spoedig mogelijk naar je vroegere werkplaats en tracht daar op de een of andere manier de allergrootste vliegmachine, die je daar zien zult, te vernietigen of te verbranden. Als het je gelukt, verdien je er een kapitaal mee. Ik kan het zelf niet meer doen, daar de politie mij gearresteerd heeft.
Wreek dit, mijn jongen, op Jan Boenders en dien verwenschten Brown.
Met groeten,
Je OOM,
Jules Koppens.
Wat er in al dien tijd van Karel Stips geworden was!
Na zijn wegzending van Mr. Brown's inrichting was hij bij zijn vader weer thuis gekomen. Zijn moeder had hij al sinds vele jaren verloren en daar de oude Stips zelf heel den dag van huis was om met zwaren arbeid aan de havens zijn kost te verdienen, had Karel thuis nooit eenige aanspraak of leiding.
Het gevolg daarvan was, dat de van nature reeds luie, onnutte jongeling heel den dag langs de straat slenterde en daar kennis maakte met allerlei ongunstige typen.
De nieuwe kennissen, die hij daar leerde kennen, behoorde tot het groote korps dagdieven en leegloopers, die overal de groote steden onveilig maken.
| |
| |
Dat hij van dergelijke vrienden niet veel goeds leerde, kan ieder zich gemakkelijk voorstellen.
Aan werken had hij altijd het land gehad. maar dit leventje van straatloopen en baldadigheid plegen trok hem bijzonder aan.
Daar zijn vader er echter voor bedankte, om zijn luien weerspannigen zoon, die niet verkoos te werken, den kost te geven, moest de jonge Stips er toch iets op vinden, om aan den kost te komen.
En toen was hij gaan behooren tot dat heirleger van straatroovers en havendieven, die in Rotterdam maar al te veel een vruchtbaar terrein voor hun werkzaamheden vinden.
En daardoor was hij al een enkele maal in handen der politie gevallen, hoewel hij er tot nog toe met genadige straffen was afgekomen.
Zijn vader had ontzettend veel verdriet van den jongen man. En Karel was toch ook weer niet zoo door en door slecht, of hij beloofde zijn vader beterschap, nadat deze hem eens vriendelijk en geduldig op het verkeerde van zijn gedrag gewezen had.
Werkelijk scheen het Karel ernst te zijn, z'n leven te beteren. Hij werd pakhuisknecht en hield het vol, gedurende bijna drie weken zijn plicht te doen en trouw zijn loon aan zijn vader te brengen.
Toen kwam de brief van Koppens.
Het lezen daarvan bracht zijn goede gedrag opeens weer heelemaal van de wijs.
| |
| |
Zijn oom Koppens was door de politie gearresteerd! En dat ook alweer voor dien duizendmaal verwenschten en gehaten Jan Boenders?
Oom Koppens moest gewroken worden, of zijn naam was geen Karel Stips.
Op een avond, dat hij om zes uur het pakhuis, waar hij werkzaam was, verliet, begaf hij zich naar het station en nam er den eersten trein naar Maassluis. Onderweg zette hij zijn plan in elkaar.
Hij zou volbrengen, wat aan de handlangers van Koppens niet was gelukt: de vernietiging van de groote vliegmachine!
In de haven van Maassluis lagen genoeg visschersschuiten met roeibooten. Hij zou in het donker een van die roeibooten weten te bemachtigen en er mee naar het terrein aan Rozenburg varen. Gereedschappen om de machine in vlammen te doen opgaan zou hij op het terrein zelve in meer dan voldoende hoeveelheid vinden, en lucifers had hij bij zich. De rest zou zich vanzelf wel vinden.
In Maassluis dwaalde hij een tijd langs de havens en zocht er een boot, die zóó in de nabijheid lag van den wal, dat hij die gemakkelijk kon bereiken.
Tegen tien uur in den avond waagde hij den roof.
Niemand lette op hem.
Bijna zonder eenig geluid te maken stapte hij in de roeiboot, die met een touw aan den lichter bevestigd was.
| |
| |
Het touw was spoedig los gemaakt en weldra was hij een flink eind van de vaartuigen verwijderd.
Na een half uur roeiens had hij den aanlegsteiger van het terrein bereikt, maakte er de boot aan vast en klom behendig naar boven.
Hij had het doel van zijn tocht bereikt.
Elf uur sloeg de torenklok.
Portier Brugge, die het telefonisch telegram ontvangen en aan Miss Bella had medegedeeld, had zich ondanks het late uur direct naar Huibers begeven, om daar het heuglijke bericht te brengen.
De goede menschen waren dan ook uitermate verblijd, toen zij het goede nieuws vernamen.
De portier bleef wel een half uur babbelen, toen besloot hij, ook maar zijn mandje op te zoeken, zooals hij zeide. Hij stak het terrein over, met zijn gedachten geheel en al bij het drietal in Amerika, dat zulk een geduchte en gewaagde reis had durven ondernemen. Wel had hij heel wat plagerijen van Jan moeten ondervinden, maar in zijn hart was hij den knappen, flinken jongeling toch zeer genegen. Ja, die had wat een grappen uitgehaald. Bijvoorbeeld op dien nacht, toen Jan Boenders en Koos Ploeg dien Karel Stips op hem hadden afgestuurd met een glas water! Ja, jammer dat die Karel Stips niet deugde. Daar zat een verkeerde geest in die jongen.
| |
| |
Veel zou er niet van hem terecht gekomen zijn. Enfin, hij zou.... Hola!.... wat was dat?
Liep daar iemand achter hangar II?
Of was 't verbeelding geweest?
't Was dan ook zoo intens donker, dat je nauwelijks iets kon zien.
Stil.... daar zag hij weer beweging.
Ja, inderdaad.... daar liep iemand!
| |
| |
Wat die daar uitvoerde bij de loodsen?
Brugge was vroeger in dienst geweest en had menigen nachtelijken velddienst meegemaakt. Bang was hij voor niets of niemand. Hij liep dan ook zoo stil mogelijk in de richting van de loods, en....
Daar kwam de gedaante hem als 't ware in de armen loopen.
Brugge stelde dadelijk zijn vuisten in werking. En toen greep hij den nachtelijken bezoeker bij den kraag.
- ‘Zoo vrind! Dat had je niet gedacht! Kom jij maar eens even mee!
En na deze woorden wilde hij den indringer naar de portiersloge brengen.
- ‘Laat los! Versta je!’ riep de vreemde.
Alle duivels, die stem.... dacht Brugge.
- ‘Zeg.... ben jij 't.... Stips?....’
- ‘Ja.... wat zou dat? Kun je me niet zien, dan zal ik maken, dat je me kunt voelen!’
En te gelijkertijd gaf Stips den portier een hevigen stomp tegen de borst, zoodat deze van pijn en schrik den jongen los liet.
Karel Stips zette het op een loopen, rende over den aanlegsteiger en sprong in de boot, waarna hij zoo snel mogelijk terug roeide.
Zijn zending was geheel en al mislukt.... en bovendien..,. de machine was er immers niet eens meer!
| |
| |
Van Karel Stips heeft niemand ooit meer iets vernomen.
Zelfs zijn eigen vader niet. Men vermoedde, dat hij verdronken was.
Brugge de portier beweerde dan ook met een geestverschijning te doen gehad te hebben!
|
|