| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Een verbazingwekkende onderneming.
Aan den aanlegsteiger van de Holland-Amerika Lijn te Hoek van Holland verliet Jan de ‘Nieuw-Amsterdam’.
Vandaar wilde hij den trein naar Rotterdam nemen, doch vooraf even telefoneeren met Huibers aan 't Aëro-terrein.
In de publieke telefooncel vroeg en verkreeg hij aansluiting met het Electrische Huis. Hij vroeg Huibers te spreken en deze kwam na eenige oogenblikken aan de telefoon:
- ‘Hallo.... Huibers.... daar ben ik weer.... Jan Boenders!’
- ‘Jan!.... is 't waarachtig? Ben jij het....’
- ‘Wel natuurlijk.... Alles in orde, hoor.... Thuis alles wel, Huibers? Met je vrouw en Martha?’
- ‘Dank je, Jan, je moest maar 's gauw komen. Kerel, kerel, wat hebben we je gemist. Mijn vrouw is er een heelen tijd van overstuur geweest, het goeie mensch. Nou, en ikzelf was ook lang niet op mijn gemak, hoor, toen we niets meer van je hoorden of zagen. Iedereen dacht natuurlijk, dat jou een groot ongeluk overkomen was en dat je nooit zoudt terugkeeren. Maar toen we je telegram ontvingen, waren we weer wat gerustgesteld.’
| |
| |
- ‘En Martha?’
- ‘O, die maakt het best. Ze heeft er anders ook aardig wat van geweten, hoor. De drommelsche meid vertrouwde dien Koppens maar niet. Net als jij?’
- ‘Wat is er van hem geworden? Daar weet ik natuurlijk niets van.’
- ‘Van KoppÉ™ns? Wel, die was den dag na jouw vermissing alweer terug!’
- ‘Weer terug? En ze hebben hem ook meegenomen op de boot. Daar begrijp ik niets van, Huibers.’
- ‘Wij evenmin, Jan. Maar daar praten we wel eens over als je hier bent. Je komt toch zeker vandaag nog hier, nietwaar? Ik begrijp wel, dat je allereerst naar je vader en moeder gaat, maar je moet bijvoorbeeld vanmiddag maar eens bij Mr. Brown komen.’
- ‘Je bedoelt op het terrein? Natuurlijk, dat was ik ook van plan. Mr. Brown is nu zeker op weg met de machine, hè? Jammer, dat ik daar nu niet bij tegenwoordig kan zijn, Huibers.’
Het bleef even stil aan den anderen kant.
- ‘Hallo.... ben je daar nog?’ riep Jan. ‘Huibers....’
- ‘Ja, hier ben ik. Zeg Jan, hoor eens.’
- ‘Ja?’
- ‘Mr. Brown is thuis.’
- ‘Thuis? En wie is er dan met de machine mee?’
- ‘Niemand.’
| |
| |
- ‘Wat een onzin, Huibers, Hoe kan dat nou?’
- ‘De machine staat hier ook nog.’
- ‘Wel.... groote hemel, Huibers, dan is het te laat! Het is vandaag de 27e September, en 't concours te New-York wordt gehouden op 1 October!’
- ‘Ja, dat weten wij ook wel.’
- ‘Welnu dan?’
- ‘Mr. Brown doet niet mede. Hij is ziek.’
Een onverwachte donderslag had Jan niet meer kunnen doen ontstellen.
De hoorn beefde in zijn trillende hand.
- ‘Huibers! Is Mr. Brown ziek? Erg?’
- ‘Nogal. Dus je begrijpt....’
- ‘Ja.... maar nu kom ik natuurlijk allereerst naar hèm toe. Ik zal naar huis telegrafeeren dat ik vanmiddag kom. Tot strak dus.’
Jan legde de telefoon weer op de haken.
Een oogenblik staarde hij verslagen voor zich uit.
Mr. Brown was ziek!
De machine was niet verzonden!
Alles was verloren!
Niet alleen, dat Mr. Brown met zijn prachtige machine niet den hoofdprijs zou winnen, maar zelfs geen enkelen prijs. In het geheel niet mededingen!
Het was te verschrikkelijk om waar te zijn!
Jan gunde zich niet den tijd, op een trein naar Maassluis
| |
| |
te wachten en vandaar naar het terrein over te steken. Hij huurde een kleine stoomboot en liet zich onmiddellijk naar den aanlegsteiger van 't Aëro-Institute overbrengen. Niet lang daarna trad hij het ziekvertrek van Mr. Brown binnen.
Miss Bella verpleegde haar vader en omringde hem met de teederste zorgen.
De zieke was zwak, maar overigens vrij wel.
Zijn oogen stonden mat en keken droevig voor zich heen.
Hij hoorde iemand binnenkomen, hij hoorde ook de stem van zijn dochter, die den binnentredende op zachten, maar hartelijken toon verwelkomde.
- ‘Mr. John Boenders! Welkom hier! Gefeliciteerd met uw redding. Wat heeft u ons een angsten doen uitstaan. Papa is ziek, wacht.... ik zal 't hem zeggen....’
Maar Mr. Brown had alles verstaan.
Hij kwam wat overeind, steunend op één arm stak hij den anderen naar Jan uit.
- ‘John.... beste John....
En de groote man, die vroeger nimmer zijn gevoelens zou verraden hebben, was thans daartoe te zwak en huilde.
Ook Jan stonden de tranen in de oogen.
Er werd de eerste oogenblikken geen woord tusschen die twee gesproken, zij hielden elkanders hand vast, stil, zonder meer. En toch begrepen en verstonden zij elkaar.
Miss Bella wendde zich naar het raam en staarde naar buiten.
Daar zag zij de groote loods, waarin de kostbare machine
| |
| |
vergeefs wachtte. Zij zag enkele werklieden over het terrein gaan, niet vroolijk en vol goeden werklust, maar stil en eigenlijk doelloos.
- “John....” sprak Mr. Brown met bevende stem, “John.... alles is verloren.... maar dat is niets.... jij bent gered.... wat ben ik blij.... je weer te zien....”
Jan knikte, was niet in staat om iets te zeggen. De noodlottige tijding had hem dan ook zoo zwaar getroffen! Hij was zoo vol goeden moed geweest, toen hij den voet weer aan wal zette, en nu was er niets, letterlijk niets van zijn heerlijke verwachtingen terecht gekomen!
- “John.... hoe maak jij het, my boy?.... Zij hebben jou van mij weggehaald.... omdat ze wel wisten..,. dat jij mijn rechterhand was....”
Nu vond Jan eindelijk de kracht om te spreken.
- “Ik ben gezond, Mr. Brown, ik ben alles goed te boven gekomen, maak u niet bezorgd over mij. Denk alleen aan u zelf.... ja.... uw werk mag dan ditmaal niet bekroond worden, maar dat neemt toch niet weg, dat uwe machine beter is dan degene, die met den eersten prijs zal bekroond worden.”
- “Onze machine.... John.... òns werk.... want zonder jouw hulp....”
Miss Bella kwam naderbij.
- “U moet nu niet meer spreken, vader,” sprak ze. “U zult zich teveel vermoeien.”
| |
| |
Jan stond op en nam afscheid. Hij beloofde dien avond nog even terug te komen.
Nu begaf hij zich naar de woning van Huibers.
Deze had hem vanuit de garages over het terrein zien loopen en kwam hem tegemoet.
Ook tusschen hen was het wederzien hartelijk.
Toen hij rustig bij een kop morgenkoffie in de huiskamer zat bij zijn vrienden, en Martha hem genoeg had gevraagd en bekeken, kon hij eindelijk rustig zijn wedervaren vertellen. En nadat dit gebeurd was, vroeg hij:
- “Maar vertel mij nu toch eens, wat er van Koppens geworden is!”
Martha stond met een geheimzinnig lachje op. Zij nam een courant van dien morgen van de kast en legde die op tafel neer.
- “Dat verhaal zal ik eens vertellen!” zei ze.
Vader en moeder Huibers keken hunne dochter in de grootste verbazing aan, want zij wisten evenmin als Jan, wat er nu volgen zou.’
- ‘Ja,’ herhaalde Martha, ‘dat verhaal zal ik nu eens vertellen en dan kunnen vader en moeder tegelijk hooren, dat Jan en ik het toch niet zoo mis hadden, toen we zeiden, dat Koppens niet te vertrouwen was! Jan.... toen jij op dien avond door vijf kerels werd overvallen en weggebracht, was je vriend Koppens alweer veilig thuis. Ja.... dat weet niemand, behalve ik! Zelfs de politie was nog niet slim genoeg
| |
| |
om dit te weten te komen. En daarom kwam hij 's Maandags ook weer op zijn werk. Och, wat kan hij toch mooi praten!
Nietwaar, moeder, zei hij bijvoorbeeld niet, dat Jan één van z'n beste vrinden was en dat hij zich zoo doodelijk ongerust over hem maakte? Ja Jan, ik weet nu zeker, dat hij het is, die je in den val heeft laten loopen. Ik wantrouwde
dien kerel al lang, maar vader en moeder wilden mij niet gelooven en schonken hem kopjes koffie. O, ik heb den schavuit al wat dikwijls het kopje uit zijn handen willen slaan! Huichelaar, dacht ik soms, jij weet misschien beter, waar Jan op 't oogenblik zit, dan iemand anders ter wereld. En toch had ik niet het minste bewijs om hem te verdenken nietwaar? Welnu, gisteren deed ik boodschappen in Rotterdam en ik
| |
| |
dacht opeens: weet je wat? Ik heb nog een paar uren tijd, voor de boot teruggaat en daarom zal ik voor de aardigheid eens een visite brengen bij de huisjuffrouw van Koppens in de Roggenstraat. Goed en wel, het mensch ontvangt me en ik vraag natuurlijk, of ze me ook eenige informaties kon geven van haar huurder.’
- ‘Die kerel?’ vloog het mensch op. ‘Wel juffrouw, dat is de grootste bandiet, die er rondloopt.’
- ‘Hoezoo?’ vroeg ik onnoozel.
- ‘Nou juffrouw,’ zei ze, ‘dat is een heele geschiedenis. Maar om te beginnen kan ik u wel vertellen, dat de man juist gisteravond door de politie is opgepakt.’
Ik feleciteer u,’ zei ik, ‘maar kunt u me misschien ook zeggen, of Koppens dienzelfden Zaterdagnacht nog is thuis geweest, toen dat geval met die aanranding bij Vlaardingen gebeurd is?’
- ‘Wel zeker juffrouw. D'r heeft heel wat over in de kranten gestaan. En toen ik zoo las, dat-ie door de kerels was mishandeld en meegenomen naar Rotterdam, waar ze hem op een bank in het Park hadden neergezet, dacht ik: nou maar, als dat zoo is mag ik Pietje Puk heeten, want hij kwam dien eigensten nacht om één uur zoowat thuis.’
- ‘Enfin, het mensch vertelde mij nog een heeleboel dingen, die met de zaak niets te maken hebben. Ik ben niet lang bij haar gebleven, maar ben eens naar het politiebureau gegaan, dat daar in de buurt was.’
| |
| |
- ‘Juffrouw,’ zei de commissaris, ‘de door u genoemde Koppens is inderdaad gearresteerd. De zaak is in onderzoek. Hij schijnt groote geldsommen uit Amerika ontvangen te hebben om den heer Boenders te laten verdwijnen en zooveel mogelijk onheil te stichten op Mr. Brown's Aëro-Institute. Meer kan ik u niet zeggen.’ Nu, ik wist al genoeg, en zie nu eens hier, vader. Hier is de courant van vanmorgen, daar kunt u alvast een en ander in lezen.’
- ‘Jij bent een bij-de-handje, hoor!’ lachte vader.
- ‘En tòch heb ik gelijk gehad!’ zei Martha zegevierend.
Jan lachte haar toe, maar weemoedig.
Het kon hem eigenlijk weinig schelen, wat of de oorzaak geweest was van zijn verdwijning, en nòg begreep hij het niet ten volle, maar de gedachte aan het mislukte streven van zooveel maanden drukte hem veel meer.
Intusschen had Huibers de courant ontvouwd en las:
EINDELIJK GESNAPT.
‘Men herinnert zich waarschijnlijk het bericht der bladen van de vorige maand, waarin de zonderlinge verdwijning van den heer Boenders, in dienst van 't Aëro-Institute op Rozenburg, werd medegedeeld. En ook de berichten aangaande den brand in een der machineloodsen op het terrein van genoemde inrichting. Deze beide misdaden blijken nu gekomen te zijn uit den koker van één persoon, zekeren K., nota bene een der beide slachtoffers van de aanhouding op den Vlaardingschen Weg. De politie had reeds lang en vergeefs gezocht naar den bedrijver dezer misdaden, en ware het niet, dat een berucht individu, bekend onder den naam Gerrit Bramsen, dezer dagen wegens diefstal werd gearresteerd en na zijn arrestatie bekende te hebben deelgenomen
| |
| |
aan genoemde misdrijven, gewis had men nimmer den hoofddader gevonden. Bij de brandstichting had genoemde G.B. een schotwond in het been bekomen, waardoor hij al spoedig bij zijn verhoor door de mand viel. De hoofdleider van de bende, die uit vier à vijf oude bekenden van de politie blijkt te bestaan, werd eergisteravond gearresteerd, toen hij uit zijn woning kwam. Hij is in verzekerde bewaring gebracht.’
- ‘Wat kan men zich toch in de menschen vergissen,’ zei Huibers. ‘Als je nou Koppens zoo had hooren praten, zou je hem je beste belangen toevertrouwd hebben. En toch blijkt hij een gemeene schurk te zijn.’
- ‘Dat heb ik altijd wel gedacht!’ zei Martha.
Jan zat stil voor zich heen te kijken.
- ‘Och,’ zei hij ten slotte. ‘'t Is allemaal omkooperij. Nu begrijp ik alles. Verleden jaar vond ik op de slaapkamer van Karel Stips een briefje, onderteekend: Je oom Jules Koppens. Daarin stond al, dat Karel den oom vooral goed op de hoogte moest houden met hetgeen er bij ons gebeurde. Ik heb dat nooit goed begrepen. Maar nu doorzie ik alles. Koppens stond waarschijnlijk in verbinding met concurrenten van Mr. Brown, die bang waren, dat wij den prijs van 't concours zouden winnen. En geld heeft de rest gedaan. Och ja, zoo zal het wel zijn. Maar eigenlijk kan mij dat alles heel weinig schelen. De hoofdzaak is, dat de ellendeling zijn doel bereikt heeft. Onze machine kan niet uitkomen.’
Er heersche een pijnlijk stilzwijgen in diezelfde kamer, waar anders Jan's gelach, dwaas gepraat en vroolijke liedjes klonken.
| |
| |
- ‘'t Is wel een week varen naar Amerika, hè? Kon je er met de machine maar naar toe vliegen!
Jan keek het meisje vol verbazing aan.
- ‘Wat zeg je daar!’ riep hij uit. ‘Er naar toe vliegen met de machine? Almachtige hemel.... Martha.... wat jij dáár zegt.... is te doen!’
- ‘Ben je gek geworden!’ riep moeder Huibers uit.
Jan sprong op van zijn stoel, liep met groote passen de kamer op en neer.
- ‘Waarachtig niet!’ antwoordde hij. ‘De zaak is eenvoudig maar, om een voldoende hoeveelheid benzine mee te kunnen nemen, en dàt kan. De tweede kwestie is om de machine twéé à drie dagen achtereen te besturen. En dat kan.... hoogstwaarschijnlijk niet. Ja, het kan toch.... Groote hemel, Huibers, als dat eens lukte!! Als ik toch nog eens op tijd kwam op 't concours!’
- ‘Maar Jan,’ zei Huibers, ‘doe geen dwaze dingen. Zoo'n reis is doodeenvoudig onmogelijk!’
- ‘Krankzinnigenwerk!’ vond moeder.
- ‘Stil toch, menschen,’ zei Martha, ‘laat Jan nou toch uitpraten. Zou je dat aandurven, Jan?’
- ‘Ja, duizendmaal ja! Maar niet alleen. Ik moet een metgezel hebben, een helper, iemand, die me desnoods vervangen kan.’
- ‘Bijvoorbeeld Koos Ploeg!’ zei Martha, die geheel aan de zijde van Jan was.
| |
| |
- ‘Martha.... je bent een genie! Koos Ploeg.... ik ga hem dadelijk opzoeken....’
- ‘Maar die is hier niet meer,’ zei Huibers. ‘Overigens.... haal toch geen dwaasheden uit, Jan.... hoe wou je nou toch in vredesnaam....’
- ‘Koos Ploeg bier niet meer? Waarom niet?’
- ‘Alle ongetrouwden zijn de vorige week wegens de slapte ontslagen. Ploeg is thuis bij zijn moeder. Hij heeft juist een paar weken geleden zijn machinisten-diploma gehaald’
- ‘Flink zoo!’ riep Jan bijna vroolijk uit. ‘Ik ga hem vandaag nog opzoeken. Maar eerst moet ik onze machine nog eens gaan bekijken. Gaan jullie mee?’
Vader en Martha gingen mee naar den hangar.
Daar stond het enorme pracht-vliegtuig.
De kajuit was een salon gelijk, rijk aan sierlijkheid, eenvoud en comfort. De machine blonk van nieuwheid, scheen onder de aanraking van Jan Boenders' handen te sidderen van verlangen om het heelal te doorklieven.
Jan voelde een sterke aandoening bij het beschouwen van het meesterwerk, dat ook voor een deel zijn werk was.
- ‘Het mòet gelukken,’ mompelde hij, ‘er kan niets tegen zijn als de motoren blijven loopen.’
- ‘Kijk eens,’ verklaarde hij aan Huibers en Martha. ‘De machine is door een nieuw samenstel van vlakken volkomen stabiel in de lucht. De regeling van het evenwicht geschiedt automatisch door die vlakken zelf. Zal dus de aëroplane in
| |
| |
de lucht bijvoorbeeld door een zijdelingschen luchtdruk links omlaag geduwd worden, zoodat zij scheef komt te liggen, dan zorgen deze vlakken er voor, dat die luchtdruk overwonnen wordt en houden de machine recht. Dit is één van de grootste vindingen aan deze machine. Alleen door een glad verkeerd gebruik der stuurinrichting kan de machine in zijn geheel kantelen. Maar daarvoor is geen kans. De hoofdzaak is nu enkel: zijn de motoren bestand om het hoogstens drie etmalen, dat is twee-en-zeventig uren lang achtereen, vol te houden? Ik meen van wel. En wanneer ik een helper heb, die de machine met mij om beurten kan besturen, bereik ik Amerika nog vóór den eersten October.’
Huibers, die zelf een groot liefhebber en bewonderaar van werktuigkunde was, liet zich onwillekeurig door Jan's betoog meesleepen. Hij twijfelde zelfs niet meer aan de uitvoerbaarheid van het gevaarlijke plan. Martha was er over in de wolken!
- ‘O Jan! Als dàt eens gelukte! Als je tòch eens een prijs won! O vader, ik ga bepaald mee als huishoudster om voor de aviateurs onderweg te zorgen. Van de kajuit maak ik een keuken! Als u dat tenminste goed vindt.
Maar Jan liep opgewonden om de machine heen. Hij onderzocht elk onderdeel, besmeurde zijn pak aan de olie, had in een oogenblik druipend-vette handen, die hij in zijn zenuwachtigheid aan zijn jas afveegde.
Maar alles was in de beste orde. Er mankeerde niets aan het mechanisme.
| |
| |
Er kwamen van alle kanten werklieden opdagen, die gehoord hadden, dat Jan Boenders weer terug was. Allen wilden hem natuurlijk gaarne terugzien en hem de hand drukken. En voor ieder hunner had hij dan ook een vriendelijk woord, doch verloor geen oogenblik zijn grootsch plan uit de gedachten. Ook deelde hij nog niemand iets daarvan mede.
De gedachte aan een mogelijke mededinging aan het concours stemde Jan tot zulk een mate van vroolijkheid, dat niemand, behalve Huibers en Martha, er iets van begreep.
Hoe kon Boenders zoo opgewekt zijn, dat het groote werk bijna geheel vruchteloos geweest was en Mr. Brown ernstig ziek lag. Die Jan Boenders was toch een rare. Niemand kon nu eigenlijk uit hem wijs worden.
Maar Jan vroeg niet, wat de anderen van hem dachten, zijn plannen namen hem geheel en al in beslag en hij nam haastig afscheid van allen om naar zijn ouders te gaan en.... zijn ouden makker Koos Ploeg op te zoeken.
Koos Ploeg, met wien hij vroeger samenleerde op de kamer, met wien hij allerlei instrumentjes en machientjes knutselde, zijn ouwen kamerbuurman zou hij thans vragen, hem te vergezellen.
En Koos moest dan dadelijk meegaan om de vele instructies te ontvangen en met Jan een paar proefvluchten te doen.
Jan was tegen den middag reeds bij zijn ouders in de Vlietlaan.
| |
| |
Och, och, wat waren de menschen verheugd, hunnen zoon weer terug te zien.
Wat hadden zij een verdriet gehad tijdens zijn afwezigheid, wat hadden ze elkander trachten te troosten en te bemoedigen met allerlei vage wenschen en verwachtingen. Maar welk een blijdschap na het eerste telegram.
Natuurlijk vertelde Jan al zijn lotgevallen. Hij bleef een uur slechts bij zijn ouders en zeide, dat de grootste belangen er van afhingen, dat hij onmiddellijk weer aan den arbeid ging.
Onmiddellijk. - Dat vonden vader en moeder wel vreemd en lang niet prettig, maar zij begrepen toch, dat zij hem niet mochten tegenhouden.
En Jan vertrok met de belofte spoedig weer te komen.
Waar Koos Ploeg woonde, was hem bekend. 't Was een aardig huisje aan de Rotte.
't Was nog een vrij warme Septemberdag en Koos zat in het tuintje achter zijn woning te studeeren.
De komst van zijn vriend Jan Boenders verraste hem buiten gewoon.
- ‘Jan!! ben je 't waarachtig! Kerel, kerel, wat een gebeurtenis! Wat een feest!
- ‘Koos.... beste vrind.... je ziet, ik ben springlevend en daarbij zoo gezond als een visch. Over mijn avonturen moet je mij voorloopig niet praten. Vraag excuus, amice, ik heb ze vandaag al twintigmaal moeten vertellen. Maar er is
| |
| |
een hoogst belangrijke zaak. Je weet natuurlijk dat Mr. Brown ziek is.
- ‘Ja, dat weet ik.’
- ‘En dat hij geen deelneemt aan het concours.’
- ‘Ja.’
- ‘Welnu.... ik ga deelnemen aan het concours.’
- ‘Onmogelijk!’
- ‘Waarom?’
- ‘Wel, dat wordt immers gehouden op 1 October.’
- ‘Juist.... zoo is 't!’
- ‘Welnu.... en vandaag hebben we 27 September.’
- ‘Ook al waar.’
- ‘Hoe wou jij nu in twee, drie dagen naar Amerika komen.’
- ‘Met de aeroplane!’
- ‘Jan.... ben.... je.... gek?’
- ‘Merkwaardig,’ zei Jan, ‘dat is me vandaag al meer gevraagd. Ik verzeker je, waarde vriend, dat ik mijn zinnen even goed en onveranderd bij elkander heb als jij. Maar in ernst. Ik zal je de zaak eens verklaren.’
En met de hem eigen opgewekte manier van verklaren legde hij zijn vriend alles uit. Evenals Huibers werd nu ook Koos Ploeg geheel en al meegesleept, zoodat hij ten slotte uitriep:
- ‘Jan.... ik geloof waarachtig, als ze jòu opgaven om des nachts de halve wereld electrisch te verlichten, dat je 't doen zoudt!’
- ‘Wie weet,’ lachte Jan. ‘Maar nu komt het nog aan
| |
| |
op de kwestie, een assistent te vinden, die meegaat. Natuurlijk moet dat iemand zijn met wat kennis van zaken, ik kan daar niet den eersten den besten voor gebruiken. Ik maak
eenige proefvluchten met hem en bij het weinige gevaar, dat wij loopen, is de groote reis mijns inziens te wagen.’
- ‘Jan ik begrijp je!’ riep Koos uit. ‘Ik ga mee!’
Verheugd sprong Jan op, stak zijn vriend de beide handen toe.
- ‘Dank je, beste kerel! Daar had ik op gerekend!’
| |
| |
- ‘Alles moet natuurlijk zoo spoedig mogelijk in gereedheid worden gebracht, nietwaar?’ vroeg Koos.
- ‘Dat spreekt vanzelf!’
- ‘Goed, een oogenblik dan. Ik zal zeggen dat ik voor eenigen tijd met je op reis ga.’
- ‘Doe dat, we kunnen dan onmiddellijk aanvangen.’
Een kwartier later waren de beide jongelieden op weg naar het station.
|
|