| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
De Bedrieger bedrogen! Terugkeer van Jan Boenders.
Seaforth was een klein, onbeduidend visschersdorp in den staat Maine. Het lag aan de kust van den Atlantischen Oceaan, ongeveer vier uren gaans ten noorden van den haven Portland. Het vriendelijke plaatsje werd bijna uitsluitend bewoond door visschers en in een dier eenvoudige gezinnen was Jan Boenders liefderijk opgenomen.
Dat gezin bestond uit man, vrouw en drie groote zoons, die allen het visschersbedrijf uitoefenden. Den bootsman had men in een andere woning opgenomen.
Billy Patterson, zoo heette de gastvrije visscher, kon een eigen zoon met niet meer liefde en opoffering verplegen, dan hij het nu den armen schipbreukeling deed.
Want Jan Boenders was, tengevolge van het doorstaan der vele angsten en vermoeienissen, zwaar ziek geworden.
Tweemalen per week kwam een dokter uit Portland per auto de zieken in het visschersdorp bezoeken en dan schreef hij Jan geneesmiddelen voor, die bereidwillig door Patterson en zijn zoons werden gekocht.
Jan moest volkomen rust houden en wanneer hij zich stipt
| |
| |
aan de voorschriften van den dokter hield, zou hij er met twee weken wel weer heelemaal bovenop zijn.
De eerste dagen van zijn ziekte waren de ergste.
Jan sliep het grootste deel van den dag. Maar bij zijn ontwaken was hij zóó verward in zijn spreken, dat de goede menschen niet uit hem wijs konden worden. Niet alleen, dat zij geen Hollandsch verstonden, maar wàt Jan sprak, was bovendien zoo onsamenhangend, dat de menschen er toch weinig van begrepen zouden hebben.
Maar tegen het einde van de eerste week kwam er merkbare verbetering in zijn toestand.
Hij sliep minder en werd ook kalmer.
Daardoor werd ook zijn verstand en geheugen weer helderder en kon hij zich langzamerhand het gebeurde weer herinneren.
Zoodra hij in staat was, vertelde hij zijn vriendelijken verzorgers zijn geschiedenis en verzocht hen, twee telegrammen te verzenden, die hij schrijven zou. Eén aan zijn ouders, één aan Mr. Brown.
Gelukkig had hij nog eenig papieren geld in zijn portefeuille, dat, al was het niet veel, toch dienen kon om het hem wat gemakkelijk te maken.
Een paar dagen later ontving hij een telegram van Mr. Brown, die hem in enkele woorden zijn blijdschap mededeelde en er bijvoegde, dat alles in orde was en de groote aëroplaan gereed was om over den oceaan gebracht te worden. Tevens
| |
| |
was aan hem een telegrafischen postwissel gezonden voor den overtocht.
Die berichten stelden Jan gerost en bevorderden zijn herstel sneller dan de drankjes van den dokter.
Hij gaf dan ook zijn plan te kennen, om met de eerstvolgende boot van New-York naar Rotterdam terug te keeren.
Bovendien was hij door het gezonden ruime bedrag in staat, zijn verzorgers schadeloos te stellen en te beloonen.
Het afscheid was hartelijk en Jan beloofde, zijn redders niet te zullen vergeten.
Per rijtuig vertrok hij naar Portland, stapte daar op den trein naar New-York en kon den volgenden dag als eersteklas-passagier op de Nieuw-Amsterdam van de Holland-Amerikaan den terugtocht aanvaarden.
Mr. Brown had den avond voorafgaande aan den nacht, waarin de aanslag gepleegd werd, met zijn dochter Bella in blijde stemming gesproken over het telegram van Jan Boenders, dat hij sinds enkele uren ontvangen had en waarop hij onmiddellijk geantwoord had.
De groote man had bij Jan's verdwijning het gevoel gehad, of hij een zoon verloor, en dat had hem diep geschokt.
Doch nu alles terecht komen.
Vroolijk en wel had hij zich ter ruste begeven, maar werd tot zijn groote ontsteltenis midden in den nacht gewekt door een ontzettenden knal, die het huis op zijn grondvesten deed schudden.
| |
| |
Zijn eerste gedachte was, dat zijn benzinedepôt in de lucht vloog maar een blik vanuit zijn hooge venster deed hem onmiddellijk tot de ontdekking komen, dat Hangar III in lichte laaie stond. Hij gunde zich nauwelijks tijd eenige kleederen aan te trekken, maar holde naar de lift, die hem snel beneden bracht.
Het heele personeel was op de been.
Brandslangen werden op de vlammen gericht, maar de vuurmassa was zóó geweldig, dat het gevaar door de brandbare vloeistoffen, die door het water zich meer en meer verbreidden, eer toe dan afnam.
Mr. Browns éénige gedachte was, de groote aëroplane te redden.
Groote stukken brandend hout schoten uit den vuurgloed omhoog en vielen neer op het dak van Hangar II, waarin de nieuwe machine geborgen was.
- ‘Breng ze naar buiten!’ gilde Mr. Brown zijn mannen toe.
Dadelijk werden de deuren van de groote loods geopend, men reed de reuzenmachine naar buiten en zoover mogelijk buiten het bereik der vlammen.
Ze was gered.
Er was geen blusschen aan het vuur.
De loods brandde met de daarin gestalde twee kleinere monoplanes tot den grond toe af.
Maar dat was het ergste niet!
Veel erger waren de gevolgen.
| |
| |
Mr. Brown had dezen nieuwen schok niet kunnen weerstaan.
Zóó van alle kanten bedreigd en aangevallen, die toestand bezorgde hem een overspanning van zenuwen, die hem op het ziekbed wierp. Daarbij kwam nog, dat hij bij den brand een zware verkoudheid had opgedaan, die zijn gestel geheel en al ondermijnde en zijn toestand verergerde.
En dat alles gebeurde in de dagen, dat hij de vrucht van zijn arbeid, de prachtige passagiers-vliegmachine, aan de wereld zou toonen.
Wie zou de leiding der werkzaamheden op zich nemen, nu ook Jan Boenders er niet was, de eenige, wien hij ten volle zijn dierbaarste belangen kon toevertrouwen?
Want behalve aan Jan vertrouwde hij aan niemand zijner medewerkers de behandeling van de groote machine toe.
Het zag er treurig uit op Brown's Aëro-Institute.
De schildwacht, die den vluchteling bij het uitbreken van den brand een kogel in het been had geschoten, snelde op den man toe. Maar Koppens, die onmiddellijk begreep, dat de getroffene hier in geen geval blijven moest, schreeuwde den wacht toe:
- ‘Laat hem maar aan mij over en maak jij brandalarm!’
Dat liet de wacht zich geen tweemaal zeggen en hij ijlde heen om dat bevel uit te voeren.
Zoodra hij weg was, zei Koppens tot Gerrit Bramsen, wien de kogel getroffen had:
| |
| |
- ‘Vlug! Sla je armen om mijn hals, dan draag ik je naar de boot.’
Zoo gezegd, zoo gedaan
De aanlegsteiger was dichtbij.
Koppens legde den getroffene op het uiteinde daarvan, waar de anderen hem spoedig vandaan haalden. Onmiddellijk daarop liep hij terug naar den brand en hielp ijverig blusschen.
Door de plotselinge ziekte van Mr. Brown werd het onderzoek naar de oorzaken van den brand zeer zwak geleid. Er was al weer niet het geringste spoor van de daders, en zelfs
| |
| |
de man, die door den schildwacht getroffen werd, was - volgens de verklaringen van Koppens - in de verwarring die op het terrein heerschte, gevlucht.
Het is volkomen te begrijpen, dat Koppens naar aanleiding van het mislukken van dezen aanslag buiten zichzelven van woede en spijt was.
O! Indien die zelfde vlammen de groote machine tot voedsel hadden gehad.... zijn doel zou bereikt.... zijn fortuin gemaakt zijn. En nu.... door de ellendige stommiteit van zijn handlangers, die geen II van een III konden onderscheiden, was alles verloren!
Dat hij een onverwachten bondgenoot kreeg voor zijn misdadige handelwijzen in de ziekte van Mr. Brown, dat besefte hij zelf nog niet.
Wat moest hij nu aan zijn lastgever, James Witfield, schrijven? Dat de heele onderneming mislukt was?
Dat alle kapitalen vruchteloos waren uitgegeven?
Neen, dàt nooit.
Veel liever zou hij eigenhandig Mr. Brown's arbeid vernielen, om daardoor diens concurenten den hoofdprijs van het concours te laten winnen!
Zijn eigen veiligheid, zijn leven zou hij er aan wagen, om de verlangde rijkdommen machtig te worden, die hem als belooning voor zijn schurkenstreken zouden worden geschonken!
| |
| |
In zijn gewone vermomming als matroos begaf Koppens zich den volgenden avond naar de herberg van Jaap de Roetmop. Op den afgesproken tijd kwamen daar de vijf leden van het misdadigersgilde bijeen en vonden er hun ‘patroon’ in een allerslechtste stemming.
- ‘Wel,’ begon Kees Donker, die het norsche, nijdige gezicht van Koppens aan andere oorzaken toeschreef. ‘Zijt ge tevreden over ons werk?’
- ‘Tevreden over jullie werk!’ stoof Koppens woest op. ‘Hoe dùrf je zooiets te vragen! Alsof je niet wist, dat de heele onderneming mislukt is!’
- ‘Mis-lukt?!’ riepen de vijf mannen uit.
- ‘Ja natuurlijk. Heb ik niet duidelijk gezegd, dat het de tweede loods was, die in brand gestoken moest worden? Heb ik niet gezegd, dat er met cijfers als koeien heel duidelijk twee op geverfd is. En jullie aartsstommelingen, hebt hangar III in brand gestoken. Wat heb ik daaraan?’
- ‘Nommer drie?’ riep Piet Vos uit. ‘Ik weet zeker, dat het de tweede was.’
- ‘Ja,’ zei Kees Donker, ‘want we liepen de eerste nog voorbij.
- ‘Juist, en toen kwam je aan loods III, riep Koppens ongeduldig uit. ‘Loods I en II zijn eerder gebouwd. Twéé is de grootste, waar de nieuwe machine in stond, de derde is daar later tusschen in gebouwd, en die hebben jullie nu voor nommer twéé aangezien, niettegenstaande ik nog zoo
| |
| |
gezegd had, dat er een reusachtige II op de loods stond. Wat heb ik nu aan jullie werk gehad? Wat heb ik aan zulke kerels?’
De mannen keken elkaar eens aan.
- ‘Nou patroon,’ zei Kees Donker, ‘'t mag dan zijn hoe 't wezen wil, maar dan had je een beetje duidelijker in je verklaringen moeten zijn. Wij hebben ons werk gedaan, nietwaar jongens?’
- ‘Natuurlijk, dat hebben we,’ zeiden de anderen.
- ‘En daarvoor willen we dan ook betaald worden,’ ging de zwarte kerel verder.
- ‘Betaald? Dáárvoor betaald?’ gilde Koppens. ‘Ik zou nog liever....’
- ‘Ho-ho, man,’ zei Piet Vos kalm. ‘Zóó zijn we niet getrouwd! Wou jij ons de kastanjes uit het vuur laten halen voor niemendal? Stil mannetje, als jij ons de beloofde 500 gulden niet op staanden voet uitbetaalt, zullen we zoo vrij zijn je even naar onzen vriend den politie-commissaris te brengen. Ons krijgen ze toch niet te pakken.’
- ‘Dat is.... dat is afpersing.... dat is schurkachtig gemeen! jammerde Koppens.
- ‘Wat vertel jij daar.... Wat praat jij van schurkachtig gemeen.... wou je soms zeggen, dat je ons alle moeite voor niets hebt laten doen, dat jouw streken tegen dien Mr. Brown soms niet schurkachtig gemeen zijn? En wat hebben wij aan zulk werk? Geef ons een goeie brandkast open te maken of
| |
| |
'n inbraak te plegen. Brandjes maken is kwajongenswerk. En nou voor den dag met de duiten!’
- ‘Maar de vijfhonderd gulden geef ik niet voor jullie stommiteit. Wat heb ik er nu aan, of jullie die twee kleine machines in brand gejaagd hebt? Die eene groote had het moeten zijn. Ik had het beter alleen kunnen doen, dan was 't zeker goed gegaan.’
- ‘Komen de duiten haast voor den dag!’ riep Kees Donker, en hij sloeg met de vuist op tafel.
- ‘Hoeveel.... hoeveel moet je dan hebben?’
- ‘Vijfhonderd gulden natuurlijk. En zanik nou maar niet langer, of we zullen je wel dwingen.’
- ‘In godsnaam dan.... maar ik heb het geld niet bij me, omdat ik eerst niet van plan was om het te geven.’
- ‘Dat is niet erg. We zullen wel even met je naar huis gaan om het te halen.
- ‘Allemaal is niet noodig. Eén man is genoeg.’
- ‘Nou, goed dan,’ zei zwarte Kees. ‘Ik zelf zal over een uur bij je zijn aan je huis. Leg de aap maar vast klaar.’
Koppens verdween.
Hij had het gedurende eenige oogenblikken benauwd gehad tusschen die mannen, die het met een menschenleven niet zoo nauw namen. Hij haastte zich naar zijn woning, verkleedde zich en maakte zuchtend het geld gereed.
Zijn geldlade was goed voorzien, de Amerikaan James
| |
| |
Witfield besteedde groote sommen aan de bereiking van zijn doel.
Inwendig kokend van woede en nijd over zijn onmacht tegenover de bende, die hij nu tegen zich had, en over de groote teleurstelling, die hij had ondervonden, liep hij zijn kamer op en neer. Zenuwachtig ging hij dan voor het venster staan, keek in de donkere straat, waar enkele lantaarns brandden en trommelde van opwinding met zijn vingers op de ruiten.
Daar zag hij een man aan de overzijde.
Koppens wilde in geen geval, dat zijn huisjuffrouw dien man zou zien, daarom haastte hij zich naar beneden, om de deur te openen.
Kees Donker stak de straat over,
- ‘Goeienavond,’ zei Koppens op luiden toon, zoodat de juffrouw het duidelijk hooren kon. ‘Goedenavond, mijnheer Donker. Wilt u zoo goed zijn even boven te komen?’
Kees Donker keek, alsof hij het in Keulen hoorde donderen en zei met zijn zware basstem:
- ‘Zeg als je me nou.... 'k Heb met je complimenten niks noodig.’
Maar Koppens beduidde hem met een gebaar, dat er nog meer menschen in het huis waren en hij zich daarvoor in acht moest nemen. Nu begreep Donker het beter. Hij volgde Koppens de trappen op en trad diens kamer binnen.
- ‘Ben je maar alleen?’ vroeg Koppens.
| |
| |
- ‘Dat is te zeggen, de andere zijn in de buurt.’
- ‘Zoo.... hier is het geld.’
- ‘Dat is niet genoeg.’
- ‘Niet genoeg! Er liggen toch vijfhonderd gulden!
- ‘Vijfduizend moet ik minstens hebben.’
- ‘Vijfduizend gulden! Kerel, ben je gek? Hoe kom je er bij om nou ineens vijf duizend te vragen!’
- ‘Vragen? Ik vraag heelemaal niks! Ik zèg je doodeenvoudig, dat ik ze hebben moet.’
- ‘En als ik ze niet geef?’
| |
| |
- ‘Je geeft ze wel.’
- ‘Ik weiger, begrepen?’
Kees Donker kende zijn zaakjes uitstekend.
- ‘Je weigert? Kijk eens, zie je dit?’
De kerel haalde een geladen revolver uit den zak.
- ‘Ik geef je vijf minuten tijd, om de vijfduizend gulden klaar te leggen,’ sprak hij. ‘Het is in je eigen belang, dit maar eenvoudig te doen. Doe je het niet, dan neem ik ze toch, begrepen? Wij weten, dat je geld in huis hebt, veel geld. Wij hebben ons leven en onze vrijheid gewaagd en jij strijkt de duiten op. Ik néém ze toch, hoor je. En bovendien krijgt de politiecommissaris een briefje. Ziezoo, nou weet je het.’
Koppens zag in, dat hij machteloos stond.
Kees Donker hield zijn oog op de klok gericht.
Het bleef even stil.
- ‘Er zijn drie minuten om,’ sprak Donker eindelijk.
Nog altijd hield hij den revolver in de hand.
Daar viel het oog van den dief toevallig op een ijzeren kistje, dat in een hoek van de kamer op een tafeltje stond.
In zijn zenuwachtigheid had Koppens vergeten dit weg te sluiten.
De sleutels zaten er nog op.
In één seconde had Donker zijn plan gemaakt.
Met een snellen, onverwachten sprong wierp hij zich boven op Koppens en drukte hem op een stoel, terwijl hij met een hand den mond van zijn slachtoffer gesloten hield.
| |
| |
- ‘Je bedenktijd is voorbij!’ zei hij tot Koppens. ‘Jij hebt geen antwoord gegeven, nu zal ik mezelf antwoord verschaffen. Blijf doodstil zitten! Als je één kik geeft, schiet ik. Houdt je dus rustig, als je leven je lief is!’
De loop van het pistool was op zijn voorhoofd gericht.
Koppens klemde zich in doodsangst aan zijn stoel vast.
- ‘Kees Donker,’ zei hij met een stem, die van angst heesch klonk, ‘houd op, ik zal het geld geven.’
- ‘Zwijg!’ sprak de ander. ‘Ik heb je immers gezegd, dat de vijf minuten om waren! Bij het minste geluid dat je geeft trek ik af. Ziezoo, en nou kan je zien, hoe ik mezelf de vijfduizend gulden zal verschaffen. In dit mooie ijzeren kistje liggen de duiten, hè? Kijk, nou zet ik het hier op de tafel. Met mijn eene hand maak ik het open, met mijn andere hand mik ik met dit pistooltje op jou. Dat gaat best hè? Kijk, kijk, vijf biljetten van driehonderd gulden, en tien van tweehonderd gulden! Je zit er goed voor, patroon! Is dit allemaal verdiend met jou mooie werk? Kijk eens aan, nog zoowaar drie rolletjes gouden tientjes. Ik zal al dat moois maar in mijn zak steken. Ziezoo, het kistje is leeg, patroon. Ik zal je nou maar goeienavond wenschen. Denk er om, dat je geen kik geeft, anders krijgt de commissaris een boodschap En dan draai jij de nor in, patroon. Nou, adjuus, en bedankt hoor. Bij gelegenheid asjeblieft.’
Kees Donker verliet op zijn gemak de kamer, daalde de trappen af, zei nog even beleefd; ‘goeienavond’ tegen de
| |
| |
huisjuffrouw, die om de deur keek en de stuipen op haar lijf kreeg van schrik over zoo'n boeventronie en stapte naar buiten.
In het volgend oogenblik was hij verdwenen.
De eerste oogenblikken bleef Koppens roerloos op zijn stoel zitten. Het optreden van Kees Donker had hem zóó onverwacht overweldigd, dat hij als versuft voor zich uitstaarde, lang nog nadat de dief reeds verdwenen was.
De bedrieger bedrogen!
Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in.
Koppens overdacht de waarheid van dit spreekwoord, maar hij dacht ook aan zijn gestolen geld.... aan zijn mislukte onderneming.... aan de onwaarschijnlijkheid, dat hij dit geld zou terugkrijgen van James Witfield.... en vooral dacht hij er aan, hoe alles nu te vergeefs was geweest en hij nu niet in het bezit zou komen van de groote winsten die hem beloofd waren.
Maar het noodlot zou Koppens voorloopig nog niet loslaten. Toen hij den volgenden morgen op Aëro-Institute aankwam, werd hem medegedeeld, dat wegens vermindering der werk- | |
| |
zaamheden en ziekte van Mr. Brown een groot deel der ongehuwde werklieden ontslagen zou worden met een maand extra loon als vergoeding.
Den volgenden dag moesten zij vertrekken.
En tot degenen, die vertrekken moesten, behoorde ook hij.
Mr. Brown verlangde ook zijn diensten niet langer.
Die boodschap vernietigde bij Koppens de laatste hoop, om in het uiterste geval eigenhandig de groote machine te vernietigen.
Maar dit zou niet eens noodig zijn.
Mr. Brown, wiens ziekte elken dag ernstiger werd, had zichzelf reeds verzoend met de gedachte, dat hij niet zou deelnemen aan het groote vliegconcours.
Zijn geestkracht was door de vele zware schokken van den laatsten tijd geheel en al gebroken en hijzelf was niet in staat geregeld te denken.
En wie zou de zorgen voor de groote machine op zich kunnen nemen, nu Mr. Brown ziek en Jan Boenders in Amerika was?
Er waren geheimen in het mechanisme, die de overige ingenieurs niet kenden.
Wel had Mr. Brown lang te voren reeds zijn nieuwe machine voor het concours doen inschrijven, doch ze zou niet verschijnen.
De ‘Sommelsdijk’ van de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart-Maatschappij, die de verpakte onderdeelen van
| |
| |
de passagiers-aeroplaan naar New-York zou brengen, vertrok zonder deze.
Er werd nauwelijks gewerkt op het terrein en in de machineloodsen.
De prachtige vliegkolos was gereed, gereed om een prijs van eén millioen dollar, dat is twee en een half millioen Hollandsche guldens, te verdienen. De arbeid van een geheel jaar was vruchteloos, ànderen zouden den palm der overwinning wegdragen.
Nog nooit was het op Brown's Aëro-Institute zoo stil en gedrukt geweest.
Des morgens om zes uur van den 27en September stoomde de ‘Nieuw-Amsterdam’ van de Holland-Amerika Lijn den mond van den Nieuwen Waterweg binnen.
Op het eerste klasse promenade-dek stond Jan Boenders.
De flinke, slanke jongeman tuurde verlangend naar het eiland Rozenburg, waar hij van verre het Electrische Huis omhoog steken zag.
Hij was in een opgewekte stemming.
Na zijn gelukkige redding had hij geen verdere moeilijkheden ondervonden, de zeereis bij prachtig, stil weder had hem goed gedaan en thans brandde hij van verlangen om zijn ouders en vrienden weer te zien.
Wel speet het hem geducht, dat hij nu niet tegenwoordig kon zijn bij het succès van Mr. Brown te New-York en deed
| |
| |
het hem pijn te moeten bedenken, dat na al die ingespannen arbeid Mr. Brown nog genoodzaakt was, een der andere ingenieurs in de geheimen van het mechanisme in te wijden.
Maar na beschouwing van alles wat er gebeurd was, mocht hij nog dankbaar zijn, dat hij nog behouden kon terugkeeren.
Och ja, natuurlijk konden de Amerikaansche werktuigkundigen geduchte mededingers zijn, maar Mr. Brown bezat een wereldnaam als mechanicus en Jan twijfelde er niet aan, of zijn groote meester zou komen, zien en overwinnen!
Wat zouden zijn verwachtingen bij aankomst bitter teleurgesteld worden!
|
|