| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Bij de Politie. - Een nieuwe aanslag.
De beruchte boef Piet Vos had Jan Boenders den slag op het hoofd gegeven en hem daarna aan boord van het stoom-bootje gedragen, waarmede ook de anderen terugkeerden. De kapitein van het bootje was eveneens door Koppens omgekocht. Vóór echter afgevaren werd, bevrijdden de schurken Koppens van de touwen die hij zich vrijwillig had laten ombinden.
- ‘Goed zoo gedaan, mannen!’ sprak hij, ‘en nu allereerst de auto uit den weg geruimd.’
- ‘Dat is gauw genoeg gebeurd, patroon,’ zei Kees Donker, ‘laat dat maar eens aan mij over.’
Met deze woorden begaf de kerel zich aan wal en stelde daar op goed geluk de auto in beweging. Dat kostte hem niet veel moeite.... hij stuurde de prachtige machine regelrecht op het water aan.... en onder het spottend gelach der schurken verdween de auto in de golven. Na dit duivelsche werk voeren zij met het bootje terug naar Rotterdam, waar de bewustelooze Jan Boenders aan boord van de ‘Marie Antoinette’ werd gebracht.
| |
| |
Koppens rekende met kapitein Reeders af en vertrok.
Het was inmiddels middernacht geworden.
De vijf boeven kregen ieder weder een gouden tientje en Koppens sprak een nieuwe samenkomst met hen af in de herberg van Jaap de Roetmop.
Hij begaf zich naar zijn kamers en legde zich ter ruste met de kalmte van iemand, die een gerust geweten heeft. Hij was dan ook volgens zijn meening zeer goed in de allereerste onderneming geslaagd. Morgen zou hij per telegram aan James Witfield melden, dat Jan Boenders goed en wel op weg naar Baltimore was en dat hij een nieuwen wissel tegemoet zag.
Den volgenden morgen ontwaakte hij tegen den middag, verzond zijn telegram en begaf zich vervolgens naar het hoofdbureau van politie om aan te geven, wat er met hem gebeurd was.
Dat de geslepen schurk dit alleen deed om alle verdenking van zich af te werpen, is licht te begrijpen.
Maar de buitengewone brutaliteit, waarmede hij die rol wist te spelen, was meer dan onbegrijpelijk en zou misschien te bewonderen geweest zijn, wanneer het een betere zaak had gegolden.
Hij werd ontvangen door den dienstdoenden commissaris.
- ‘Mijnheer,’ begon Koppens, ‘ik kom u in kennis stellen met een buitengewoon brutale aanranding. Gisteravond per auto op weg zijnde van Rotterdam naar Maassluis, in gezelschap van een collega, werden we ongeveer halverwege Vlaardingen
| |
| |
gedwongen te stoppen, omdat men een roode lantaarn op den weg had geplaatst.’
De commissaris zette zich tot aandachtig luisteren.
- ‘Toen de auto stilstond, sprongen er een paar kerels met gemaskerde gezichten te voorschijn, bonden mijn vriend en mij aan handen en voeten en stopten ons een stevigen prop in den mond. Zij reden de auto een kwartier ongeveer verder en hielden toen stil. Mijn vriend en ik werden er uitgesleurd en op den grond geworpen. De kerels beroofden mij van mijn portemonnaie en daarop zag ik, hoe zij eerst de glazen van de autolantaarns stuk sloegen en de machine vervolgens het water in stuurden.’
‘Wat er daarop met ons gebeurd is, weet ik niet. Ik kreeg een geweldigen vuistslag op het hoofd, waardoor ik bewusteloos liggen bleef. Stel u mijn verbazing voor, toen ik nauwelijks een paar uur geleden ontwaakte op een der banken in het Park. Wat de kerels met mij uitgevoerd hebben, is mij een raadsel. Mijn vriend was verdwenen.’
De politie-commissaris noteerde alles.
- ‘Hoe heet uw vriend?’
- ‘Jan Boenders.’
Daarop volgde Jan's leeftijd, zijn signalement, waar hij werkzaam was, enz.
Opeens sprong de commissaris op.
Hij liep naar de telefoon en vroeg aansluiting met Mr. Brown's Aëro-Institute op Rozenburg.
| |
| |
- ‘Hallo.... spreek ik met Mr. Brown?....Ja? Hier commissaris van politie Rotterdam.... is bij u zekere Jan Boenders in dienst?.... Juist, gisteravond per auto vertrokken en niet teruggekeerd?.... Jawel.... zijn vriend Koppens was meegegaan.... zijn overvallen door mannen.... Boenders nog niet terecht, Koppens is hier. Kunt u niet zoo spoedig mogelijk op 't Hoofdbureau van Politie komen? Heel goed Mr. Brown, wees zoo goed daar dan om drie uur vanmiddag te zijn.’
De commissaris hing de telefoon weer op en besprak met Koppens nog eens alles in bijzonderheden. Hij vertrok met de belofte, dien middag om drie uur op het Hoofdbureau te komen.
Het had Mr. Brown den vorigen avond wel eenigszins verwonderd, dat zijn jonge vriend niet terugkeerde. Vooral daar Jan Boenders gewoonlijk, wanneer hij den Zondag bij zijn ouders bleef doorbrengen, dit aan hem mededeelde. Maar nu was hij voor eenige zaken per auto naar de stad gegaan en zou toch denzelfden avond nog terugkeeren. Was hij misschien hier of daar opgehouden, of van plan veranderd? Enfin, de jonge man mocht doen wat hij wilde.
Mr. Brown maakte zich dus in 't geheel niet ongerust en ook den Zondag ging hij kalm zijn eigen gang.
Bij Huibers was het precies zoo gesteld, alleen Martha meende, dat hier toch iets niet in den haak was. Want als Jan des Zondags niet bij vader en moeder was, bracht hij
| |
| |
dien dag toch voor een groot deel bij de familie Huibers door en steeds meldde hij dit van te voren. En nooit ging hij met een auto van Mr. Brown uit, om er buiten diens medeweten een dag mee weg te blijven. Neen, Martha vertrouwde dat zonderlinge wegblijven van Jan niet.
Zij kende Jan genoeg om niet te weten, dat hij allicht aan iemand iets van zijn afwezigheid zou medegedeeld hebben. Want niemand der bewoners van het Aëro-Institute wist, waar Jan gebleven was.
Toen nu des middags Mr. Brown door de politie werd opgebeld, was zijn ontsteltenis groot.
De groote mechanicus kende zijn wereld, en een voorgevoel zeide hem, dat dit het werk was zijner concurrenten. De dag van het groote concours naderde immers meer en meer? Vermoedelijk waren hier zijn mededingers in het spel, zij vreesden, dat hun machtige tegenstander den eerepalm van het concours zou wegdragen en daarom trachtten zij hem op alle mogelijke wijzen te benadeelen. In de eerste plaats door de ontvoering van zijn beste werkkracht, zijn jongen, bekwamen vriend Jan Boenders! En hoe meer Mr. Brown daarover dacht, hoe sterker die overtuiging bij hem werd.
Hij begaf zich dien middag op den bestemden tijd naar het Hoofdbureau van Politie te Rotterdam, waar hij een langdurige conferentie met den commissaris had en waar Koppens nogmaals alles in bijzonderheden vertelde.
Koppens speelde zijn rol meesterlijk.
| |
| |
Toch was het hem vaak moeilijk genoeg, geen onjuistheden te zeggen.
Want op het Hoofdbureau vertelde hij bijvoorbeeld, dat Jan Boenders hem afhaalde aan de Hoogstraat te Schiedam, waar hij bij familie op visite was. Dat had hij de eerste maal niet verteld.
Ook sprak hij de tweede maal van een stoombootje, waarvan hij in 't eerst ook niets gezegd had.
Toch trokken die onregelmatigheden in zijn getuigenis in het geheel niet de aandacht van den commissaris.
Den volgenden dag was Koppens weer terug op 't Aëro-Institute en daar vertelde hij natuurlijk het geval op dezelfde manier.
Ook bij de familie Huibers.
Deze goede menschen vertrouwden den valschen vriend volkomen. Hij wist dan ook zoo allerinnemendst over ‘dien goeden, braven Jan Boenders’ te spreken, dat moeder Huibers er de tranen van in de oogen kreeg.
Maar Martha vond toch iets ‘gemaakts’ in den toon van Koppens. Ze wist ook heel goed, dat die twee lang niet zulke dikke vrienden waren, als Koppens hun wel wilde doen gelooven.
En langzamerhand kwam het wantrouwen, de achterdocht in Martha op. Zij vertrouwde dien Koppens niet met al zijn mooie woorden en liefdoenerij.
Maar toen zij haar ouders haar gevoelens meedeelde, waren
| |
| |
die daarover bijna verontwaardigd! Hoe, Koppens niet vertrouwen? En was hij zelf het slachtoffers niet geweest van de kerels, die de auto op den weg lieten stoppen? Hadden zij hem niet evengoed aan handen en voeten gebonden en een prop in den mond geduwd? Was hij niet mishandeld en door hen op den grond geworpen.
Martha haalde met een lachje haar schouders op.
- ‘Waaraan hebt u gezien, dat hij zoo mishandeld is?’ vroeg ze. ‘Hij mankeert niets! En waarom heeft hij niets gedaan, om Jan op te zoeken? Waarom is hij ongedeerd hier en heeft Jan achtergelaten in de handen van die kerels?’
Maar vader en moeder trachtten haar die gedachten uit het hoofd te praten, wat hun echter in het geheel niet gelukte.
Inmiddels was de politie aan het werk gegaan om de daders op te sporen, wat voor haar een bijna onmogelijke taak was. Immers, er was geen spoor nagelaten, en aan de gegevens van Koppens had ze ook lang niet genoeg.
De mannen waren gemaskerd, had hij gezegd, dus kon hij niet opgeven, hoe ze er uit zagen.
Al zijn mededeelingen waren zóó vaag, dat men daarmede niet den kleinsten draad in handen kon krijgen.
Maar daar was het Koppens juist om te doen.
Ook gaf hij zijn mannen gedurende de eerste weken van het onderzoek niets nieuws te doen, om de politie geen nieuw spoor te geven.
Naar James Witfield te Chicago had hij eenige couranten
| |
| |
gezonden, waarin de geheimzinnige verdwijning van Jan Boenders werd vermeld, en nieuwe wissels op de Disconto-Bank waren zijn belooning geweest.
Intusschen werd er aan de kajuit van de nieuwe passagiers-vliegmachine ijverig voortgewerkt terwijl Mr. Brown ook alles in het werk stelde om Jan Boenders op te sporen.
Vier weken gingen voorbij zonder dat men met het onderzoek een stap verder gekomen was. De weinige gegevens, die de politie had, leidden tot geen resultaat. Bovendien was er alweer een grooten inbraak gepleegd, waarbij duizende guldens gestolen waren, en aan die zaak hadden de politie-mannen de handen vol, zoodat de verdwijning van Jan Boenders wat op den achtergrond geschoven werd.
Koppens was bijzonder met het verloop der gebeurtenissen ingenomen, maar aan den anderen kant bemerkte hij tot zijn grooten schrik, dat de voltooiing van de machine haar einde bereikte en weldra aanstalten gemaakt werden, de aëroplaan naar Amerika te verzenden. Thans diende hij snel en afdoende te handelen om te voorkomen, dat de machine op tijd verzonden werd.
En dat ééne middel was....
Hij moest de vliegmachine vernietigen!
Dat middel was afdoend en hij zou wel zorgen, dat er wederom niet de minste verdenking op hem viel.
| |
| |
Hij besprak een samenkomst met de vijf mannen en wees drie hunner voor het vernielingswerk aan.
Kees Donker, Piet Vos en Gerrit Bramsen achtte hij daartoe het meest geschikt.
- ‘Luister’, sprak hij, toen hij met de bandieten in het donkere achterkamertje van de herberg zat, ‘jullie moet in Vlaardingen of Maassluis een roeiboot weten te bemachtigen en daarmee naar den aanlegsteiger van het terrein komen. Er staat 's nachts een wacht bij den hangar van de machine, maar ik zal hem wel afleiden. Wel ben ik des nachts nooit buiten, maar ik kan zeggen, dat ik niet slapen kan en daarom naar buiten gegaan ben om wat op te frisschen. Terwijl ik dus den wacht bezig houdt, dringen jullie de loods binnen en doen je werk. Begiet vooral de zeilen goed met petroleum en zet een paar bussen benzine precies onder den motor. Ook de kajuit, waarin de passagiers moeten zitten, moet totaal verbrand worden. Er staat een hooge belooning op. Wanneer alles goed slaagt, betalen wij jullie 500 gulden uit. Is dat voldoende?’
De schurken namen het voor dien prijs aan.
- ‘En wanneer het niet gelukt?’ vroeg Bramsen, de brandkastenforceerder.
- ‘Het mòet gelukken,’ zei Koppens.
- ‘Hoe laat moeten wij komen?’ vroeg Piet Vos.
- ‘Na middernacht. Om twaalf uur wordt de wacht afgelost. Om twéé uur weer. Kom dus om 1 uur.
| |
| |
- ‘Is er maar één aanlegsteiger?’
- ‘Neen er zijn er twee. Neem de eerste, waar je aankomt.’
- ‘Zijn er geen losloopende honden?’
- ‘Neen, die zijn er niet. Maar van de voorzijde loopt tot aan den walkant een electrisch hek, waar je voorzichtig mee moet zijn. Er gaat een sterke stroom door. Raak het dus niet aan.’
- ‘Goed, maar waar staat die loods?’
- ‘Die is gemakkelijk genoeg te zien. Met reusachtige witte letters staat er op: Hangar II, dat kan je niet missen.’
- ‘Kunt ge ons niet een teeken geven, als het terrein onveilig is?’
- ‘Stil maar, dat wilde ik juist zeggen. Ik heb overal aan gedacht. Wanneer om de een of andere reden iets niet in orde is, zal ik aan den aanlegsteiger staan en zoo af en toe mijn electrische zaklantaarn laten schijnen. Als je dat licht ziet, kom je twee uur later, dus om drie uur, terug. Is dan de kans schoon, dan ga je je gang.’
- ‘Goed, dat is afgesproken. En als de zaak lukt, wanneer krijgen wij dan het geld?’
- ‘Den volgenden avond hier bij Jaap de Roetmop.’
- ‘In orde. Dus tot morgenavond?’
- ‘Morgen nacht om 1 uur. Indien je 't lichtsignaal ziet, om 3 uur terugkomen. Vergeet de brandstoffen niet, want in de loods zal je niets van dien aard vinden. Ook zijn de
| |
| |
benzine-reservoirs van de machine niet gevuld voor de veiligheid.’
Het waardige gezelschap ging uiteen en Koppens begaf zich weer naar Mr. Brown's Aëro-Institute, welks ondergang hij gezworen had.
't Was nacht.
Alle werklieden, alle bewoners van het terrein waren in diepen rust.
Stil was het over het geheele eiland.
De nacht was helder na een dag vol warmen zonneschijn.
Als een reusachtige donkere schaduw rees het Electrische Huis op, teekende zich scherp tegen de heldere lucht af.
Alle lichten waren gedoofd.
Alleen in het wachtlokaal nabij het portiershuisje brandde licht. Daar sliepen om beurten de mannen, die door Mr. Brown waren aangewezen om de nieuwe machine te bewaken.
De groote werktuigkundige had begrepen, dat hij op zijn hoede diende te zijn voor verdere aanslagen op zijn arbeid en had daarom een geregelde bewakingsdienst ingesteld.
Vooral des nachts werd er scherp de wacht gehouden.
Vier mannen hadden nachtdienst.
Om de twee uren kwamen zij bij de loods op post en bewaakten deze zoowel als het heele terrein.
Terwijl één hunner op wacht was, sliepen de anderen.
De schildwacht liep met een geladen geweer en kon door
| |
| |
middel van een electrische schel zijn opvolger wekken. De klok van den toren te Maassluis dreunde twaalf slagen over de rivier.
De bewaker, die met het geweer onder den arm voor den ingang van den hangar heen en weer liep, staakte zijn ronde en drukte op de schelknop.
In het wachtlokaal trillerde het signaal en verscheurde de nachtelijke
stilte.
De opvolger stond op en kwam naar zijn post.
De oude schildwacht gaf zijn geweer over.
- ‘Mooi weer, Jan,’ sprak hij. ‘Je zou voor je plezier blijven wandelen.’
- ‘Nou, je kunt gerust mijn wacht erbij nemen, als je daar plezier in hebt,’ zei de nieuwe post.
- ‘Nee, zoo bedoel ik het niet.’
- ‘'t Is gewoon onzin om hier twee uur lang met die spuit in je handen te staan. Denk je nou, dat ze met zoo'n vliegmachien op den loop zullen gaan?’
- ‘Dat niet, maar 't is meer voor opzettelijke vernieling, dat weet je toch ook wel?’
- ‘Och kom, larie. Je kunt er een dutje bij doen, dat zeg ik.’
| |
| |
- ‘Nou, wel te rusten, Jansen, pas maar op, dat ze jou niet stelen.’
- ‘Daar ben 'k te leelijk voor. Nou, adjuus!’
De nieuwe schildwacht, een nog jonge man, die vond, dat je ‘er wel een dutje bij kon doen’ liep onverschillig met het geweer onder den arm het terrein op en neer.
- ‘Blij dat het mooi weer is,’ mompelde hij bij zichzelven. ‘Als ik nou 'n sigaar bij me had, zou 't wel zoo gezellig wezen. Gekkenwerk om je hier te laten loopen. Enfin ik word er voor betaald en dus doe ik het. Nogal logisch. Kijk, daar komt er waarachtig een uit het groote huis. Zeker een nachtwandelaar.’
De schildwacht trad op den man toe.
Het was Koppens, die met de handen op den rug bedaard aanstappen kwam.
- ‘Zoo.... goeienavond, wacht,’ zei hij. ‘Lekker weertje, niet?’
- ‘Fijn weer. Te warm om in bed te liggen.’
- ‘Dat heb ik gemerkt. Daarom ben ik een luchtje gaan scheppen. Een sigaartje zal er bij smaken. Ook opsteken?’
- ‘Asjeblieft,’ zei de wacht, ‘dat kort den tijd.’
Pratend over ditjes en datjes wandelde Koppens met den wacht over het terrein. Zoo heen en weer loopende verwijderden zij zich herhaaldelijk op grooten afstand van de loodsen, wat Koppens juist bedoelde.
De tijd verstreek meer en meer.
| |
| |
Eindelijk sloeg de torenklok aan den overkant van het water één uur.
Koppens was één en al spanning.
Zouden zijn mannen op hun post zijn! Zou de aanslag gelukken?
Hij zorgde er voor, al pratende op flinken afstand van de hangars te blijven en de waakzaamheid van den schildwacht,
die toch al niet bijster groot was, geheel en al af te leiden.
Dit gelukte dan ook volkomen.
Een kwartier verstreek, zonder dat Koppens, die ondanks zijn gesprek met den schildwacht scherp oplette, iets van de aanwezigheid der vijf mannen bemerkt had. Wat drommel, waren zij niet gekomen of hielden zij zich zoo doodstil?
Het werk kon toch nu wel zoo wat klaar zijn?
| |
| |
Een geweldige knàl.... onmiddellijk daarop een hooge vlam sloeg uit den hanger.
Een roode vlammenmassa gloeide boven het dak....
- ‘Groote goden!’ riep Koppens, ‘de machine!’
Den schildwacht bonsde van angst het hart in de keel! Was hij nu maar wat minder onverschillig geweest!
Hij snelde naar de plaats van het onheil, waar hij noch juist een gedaante in 't donker zag vluchten. 't was een man, dit was duidelijk bij het schijnsel van de vlammen te zien.
De schildwacht knielde, legde zijn geweer op den vluchteling aan en vuurde.
In het been getroffen viel de man in het gras.
De schildwacht ijlde op hem toe, terwijl van alle kanten werklieden uit hun woningen kwamen opdagen.
Dadelijk werd met het blusschingswerk een aanvang gemaakt en ook Koppens, om allen schijn van zich af te wenden, hielp ijverig mede.
Maar wat de werklieden niet zagen en hoorden, dat was dat hij met van spijt en woede vertrokken gezicht mompelde:
- ‘Die stommerikken! Daar hebben ze waarachtig de verkeerde machine in brand gestoken!’
|
|