| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Een zeereis met een schipbreuk tegen wil en dank.
Toen Jan weer tot bezinning kwam, was het volop dag. Langzaam opende hij de oogen en keek tegen de zoldering aan van een kleine bedstede, die hij nog nooit gezien had. Hij wendde de oogen links en rechts en kwam tot de over tuiging, dat er iets bijzonders met hem gebeurd moest zijn en dat hij waarschijnlijk bij vreemde menschen was terecht gekomen. Maar hij behoefde niet lang te raden, want er trad iemand binnen, die wel een ernstig, maar toch geen norsch of onvriendelijk voorkomen had.
't Was kapitein Reeders.
In den laten avond had men den bewusteloozen jongeman bij hem aan boord gebracht, hij had van Koppens de duizend gulden in ontvangst genomen en daarop was deze weder vertrokken.
Kapitein Reeders was in den grond van zijn hart geen slecht mensch. Het verleidelijke aanbod van de duizend gulden had hem er toe doen besluiten, den jongen tegen wil en dank mee te nemen naar Baltimore. Maar als hij goed over de zaak nadacht, vond hij het toch lang niet in den haak. Duizend
| |
| |
gulden was voor hem een rijkdom, hij kon er zich aan de zee een klein huisje voor koopen. Jammer, jammer van den jongen.
- ‘Zoo vrind,’ begon kapitein Reeders, ‘ben je wakker? Nou, jij kunt slapen, hoor!’
Jan richte zich wat overeind, maar bij die beweging deed zijn hoofd hem zóóveel pijn, dat hij weer in de kussens terugviel.
- ‘Wat is er toch met me gebeurd? Bij wien ben ik?’
- ‘Wat er met je gebeurd is, weet ik evenmin als jij. Maar je bent hier aan boord van de “Marie Antoinette”. En mijn naam is kapitein Reeders.’
- ‘Wat zegt u? Ben ik op een schip?’
- ‘Dat kan je toch wel zien. Je ligt in mijn eigen kajuit.’ Jan kon het nog niet verwerken.
- ‘In een kajuit - op een schip....’ mompelde hij. ‘Waarheen vaart dat schip?’
‘Naar Baltimore.’
- ‘Maar ik moet niet naar Baltimore.... ik moet.... och, wat doet mijn hoofd een pijn!’
- ‘'k Zou nog maar wat rustig blijven, kameraad,’ zei de kapitein, die nu al medelijden met Jan had. ‘Wil je soms wat eten?’
Jan schudde het hoofd.
- ‘Ik heb dorst,’ zei hij mat.
Kapitein Reeders haastte zich, uit zijn kast een flesch wijn
| |
| |
te halen. Hij ontkurkte die, goot wat wijn in een glas en vulde het met water aan.
Jan dronk het gretig.
- ‘Zoo, nu nog maar wat slapen, dan zullen we later wel eens praten. Wees maar niet ongerust, niemand zal je kwaad doen, ik zal voor je zorgen of je mijn broer was.’
Jan was door dit weinige spreken al zóó uitgeput, dat hij dadelijk weer in een zwaren slaap viel.
De kaptein legde hem wat gemakkelijk, sloot de flesch weer in de kast en verliet hoofdschuddend de kajuit.
De bemanning van de ‘Marie Antoinette’ bestond uit acht koppen, de kaptein niet meegerekend. Het ware alle stoere, flinke zeelui, die honderdmaal stormen en gevaren getrotseerd hadden en toch weer telkens met evenveel liefde voor hun vak het ruime sop kozen.
De ‘ouwe’, zooals zij hun kaptein noemden, was een goeie baas, zoolang je beste vrinden met 'm was, maar hij was een ‘echte duvel’, als je 't met hem aan den stok kreeg. Hij hield van mannen, die handen aan hun lijf hadden, mannen met gebruinde koppen, gehard door weer en wind. Een kaptein, die je veilig door een orkaan zou heenbrengen en toch ook alweer geen vlieg kwaad kon doen.
En toch.... met deze zaak was kaptein Reeders niet eerlijk geweest tegenover z'n bemanning.
De stuurman had hem al meermalen gevraagd, wat die geheimzinnige passagier toch aan boord deed. De kapitein
| |
| |
had geantwoord, dat de jongeman ziek was en daarom nog niet aan dek komen kon. Bij het aan boord brengen van Jan had de bemanning hem wel in de kajuit zien dragen, maar de kapitein had hun verteld, dat Jan wel spoedig zou opknappen en naar Amerika ging om werk te zoeken. De eenvoudige zeelui vroegen niet verder.
Intusschen gleed de ‘Marie Antoinette’ over de golven. Het vaartuig bouwde flink zee en sneed door het water, dat het een lieve lust was. Men was het Kanaal reeds door, passeerde de Zuidkust van Ierland en had weldra de open oceaan voor zich.
Jan Boenders sliep onrustig, zijn arm hoofd werd gepijnigd door allerlei benauwende droomen. Hij wierp zich van de eene zijde op de andere. Daarbij kreeg hij in hevige mate de zeeziekte te pakken, zoodat hij zich in een allerellendigsten toestand bevond.
Kapitein Reeders verzorgde hem inderdaad, als of Jan zijn jongen broer was. Hij liet hem in zijn eigen bed slapen en maakte zelf zijn brood voor hem gereed.
Na drie dagen was Jan weer in zooverre hersteld, dat hij kon opstaan.
Aan de goede behandeling, die hij van kapitein Reeders ondervond, bemerkte hij wel, dat deze althans niets slechts met hem voor had. Toch was de jongeling natuurlijk benieuwd, van den kapitein te vernemen, hoe hij nu eigenlijk aan boord van de ‘Marie Antoinette’ kwam.
| |
| |
Maar kapitein Reeders scheen voorloopig niet van plan, zijn geheim aan Jan te openbaren.
- ‘Maar gij kunt mij immers toch wel zeggen, wie mij hier bracht, toen ik bewusteloos was?’
- ‘Als je dat graag weten wilt, wil ik het wel zeggen. Het was zekere Boomstra.’
- ‘Boomstra? Nooit van gehoord. En wat vertelde hij u?’ Kapitein Reeders staarde voor zich uit.
- ‘Dat.... kan ik niet zeggen,’ sprak hij.
- ‘Maar kapitein!’ riep Jan verontwaardigd. ‘Weet u wel, wat u doet? U neemt mij mee naar Amerika tegen mijn wil!’
- ‘Dat heb ik niet vooruit geweten.’
- ‘Keer dan terug en breng mij weer naar Holland.’
- ‘Onmogelijk, ik zou daar alles bij verliezen. Je moet je in het onvermijdelijke schikken, jonge vriend, dat is het beste voor je, -’
Jan schudde mismoedig het hoofd. Zich in het onvermijdelijke schikken, dat was een heel mooi woord, maar niets voor hem. Kon hij dan niets doen om uit dezen zonderlingen toestand van gevangenschap te geraken? Op wiens last bevond hij zich op dit schip? Wie was Boomstra? En wat had men met hem voor?
Jan zocht tevergeefs een antwoord op deze vragen, zonder er één enkele oplossing voor te kunnen vinden.
Maar nu eerst begon hij zich verschillende dingen te her- | |
| |
inneren. Hij was met de auto van uit Rotterdam teruggekeerd en had in Schiedam Koppens afgehaald. Juist, Koppens, en halfweg Vlaardingen waren er opeens vier, vijf kerels voor den dag gekomen. Precies.... en toen had-ie immers nog gezien, hoe ze Koppens bonden en een prop in den mond stopten, hemzelf hadden ze een doek om den mond gebonden.... ja, hij herinnerde zich alles nu heel duidelijk. En toen.... en toen had-ie gestopt.... de kerels hadden de prachtige koperen autolantaarns vernield.... donker was 't ineens geworden. Ook herinnerde hij zich vaag iets van een stoombootje, dat aan den wallag. Verder wist hij niets meer.
Maar nu drong zich een nieuwe vraag aan hem op.
Waar was Koppens?
Zou kapitein Reeders dat niet weten?
Maar de kapitein kon of wilde geen verdere inlichtingen geven. Hij vertelde niets meer dan hetgeen hij Jan reeds had meegedeeld en zoo bleef deze in het duister rondtasten. Het weer was buitengewoon mooi en als Jan deze reis voor zijn plezier had gedaan, zou hij het niet beter hebben kunnen treffen.
Men behandelde hem geheel en al als betalend passagier, hij vond een ieder bereid om hem met verschillende kleine vriendelijkheden van dienst te zijn, maar al deze goede dingen waren toch niet in staat, om zijn steeds klimmende onrust weg te nemen.
Jan dacht aan Mr. Brown en Miss Bella, aan de groote,
| |
| |
nieuwe machine, die weldra geheel voltooid zou zijn, aan Huibers en z'n vrouw en Martha, maar vooral aan vader en moeder! Die allen wisten natuurlijk niet, waar hij was! En hij kon ze ook geen bericht sturen! Wat moesten ze wel denken aan 't Aëro-Institute, dat hij zoo plotseling verdwenen was!
Al die gedachten pijnigden Jan van den morgen tot den avond, hij moest zich den toestand volkomen laten welgevallen, zonder er ook maar iets aan te kunnen veranderen.
Toch dacht de weerlooze gevangene nog aan ontvluchting op de eene of andere manier.
Hij wilde wachten, tot een groot stoomschip de ‘Marie Antoinette’ passeerde en dan over boord springen, om vervolgens door den stoomer te worden opgenomen.
En hoe langer hij daar over dacht hoe vaster dit plan zich in zijn hoofd vast zette.
- ‘Kapitein,’ vroeg hij op zekeren dag, ‘hoeveel reddingsbooten heeft dit schip?’
- ‘Eén, jonge vriend, en die is groot genoeg voor tweemaal zooveel menschen, als we nu hebben.’
- ‘Ja, maar de boot is niet groot en slaat gauw om.’ De kapitein glimlachte.
- ‘We zullen dan maar hopen van niet,’ zei hij. ‘Er is geen vuiltje aan de lucht en als 't zoover is, halen we het er voor den laatsten keer ook nog wel door.’
Maar Jan nam slechts een aanloopje om meer te weten te komen voor zijn ontvluchtingsplannen.
| |
| |
- ‘Hm,’ zei hij, ‘men kan toch verongelukken, overboord vallen bijvoorbeeld. Ik kan wel zwemmen, maar in zee is dat toch nog heel wat anders dan in Rotterdam aan de Kralingsche Plas, weet u. Zijn hier geen zwemvesten?’
- ‘Neen, wel boeien en die hangen aan dek.’
Jan wàs er.
Hij had alleen maar willen weten, of de kapitein zwemvesten aan boord had. En nu wist hij het. Ze waren er dus niet.
- ‘Kapitein!’
- ‘Wel?’
- ‘Kapitein, wat zou u doen, als er een stoomschip voorbij kwam, en ik sprong overboord?’
- ‘Waarom vraag je dat?’
- ‘Omdat ik het weten wil. Ik wil terug naar Holland. Ik heb een paar bejaarde ouders, voor wie ik werken moet. Ik heb een patroon, die mijn hulp noodig heeft. Ik mòet, ik mòet terug. Ik bid u, kapitein, laat mij ontsnappen. Naar wien moet ge mij brengen? Wacht daar ginds in Baltimore iemand op mij?’
- ‘Voor zoover ik weet.... niet.’
- ‘Moet ge iemand verantwoording doen van mijn ontsnapping?’
- ‘Neen.... niemand.’
- ‘Welnu, waarom laat ge mij dan niet gaan?’
Kapitein Reeders keek Jan Boenders in de trouwe, klare
| |
| |
oogen. De man voelde, dat hij dien jongen niet langer aan de zijnen mocht ontrukken en verwenschte het oogenblik, waarop hij zich voor geld had bereid verklaard, hem over den oceaan te brengen.
Maar toch wilde hij zijn gevoelens niet verraden.
- ‘Hoor eens, jonge vriend,’ sprak hij, ‘ik ben je vijand niet en wil je ook niet tegen wil en dank ergens brengen, waar je niet zijn wilt. Omkeeren en je terugbrengen gaat niet, ook wil ik dengene, die mij bevolen heeft om je mee te nemen en mij daarvoor heeft betaald, niet met opzet tegenwerken, want ik ken den man in 't geheel niet en ik houd er niet van, een eens gegeven woord te breken. Dat ik medelijden met je heb, is een andere kwestie en als je op een zekeren dag na het passeeren van een stoomboot plotseling verdwenen bent, kan ik daar natuurlijk niets aan doen.’
- ‘U zult mij dus niet tegenhouden, kapitein?’
- ‘Ik denk er niet over. Dit is mijn laatste reis, zooals je weet. In mijn huisje te Baltimore zal ik voortaan rustig leven. Niemand zal mij ooit vragen, waar Jan Boenders gebleven is.’
Het mooie weer werd al te mooi.
Er kwam volslagen windstilte. Een windstilte, die dagen achtereen aanhield en waardoor men aanmerkelijke vertraging had. De ‘Maria Antoinette’ kwam geen halve mijl verder. Reeds bijna drie weken was de schoener in volle zee en van
| |
| |
land was nog geen stipje te zien. Tegen den avond van den vierden dag kwam er wind opzetten, een stevige bries uit het Zuidoosten, die de zeilen bollen deed en de schoener als een
zwevende vogel over het water deed scheeren. Het was, alsof het schip zijn schade wilde inhalen.
De kapitein wreef zijn handen, de bemanning herkreeg zijn
| |
| |
goede stemmig weer, men ging weer met frisschen moed er op los.
Een paar dagen later meldde de uitkijk: land!
Maar op 't zelfde oogenblik ontdekte zijn oog een verdachte grijze streep aan den horizon.
De kapitein richtte er zijn kijker op. Zijn gezicht werd bezorgd.
- ‘Er komt me daar een vuiltje opzetten,’ zei hij tot zijn stuurman, ‘waar we plezier van kunnen beleven.’
De stuurman schoof den zwaren tabakspruim van links naar rechts, stuurde een souvenir daarvan naar de visschen en zei:
- ‘Alle duivels, kaptein, dat krijgen we nog net op den koop toe, voor we in Baltimore zijn.’
- ‘Bij land zijn we dicht genoeg, mijnentwege waren we in volle zee, dat was me heel wat liever dan zoo'n storm bij de kust.’
De grijze streep aan den horizon werd breeder, er teekenden zich langzamerhand wolken af met grimmig-dreigende koppen. Zij breidden zich gestadig uit als dichte rook uit een reuzenketel. Zwarter en zwarter werden ze.
De stevige bries wakkerde aan tot een fellen wind. De kapitein liet onmiddellijk de grootste zeilen reven en alles aan dek vastsjorren.
Zóó snel kwam het onweer opzetten, dat er nog maar juist tijd genoeg was om alles te doen, wat noodig was tot het nemen van veiligheidsmaatregelen.
| |
| |
Ieder was op zijn post, drie man hadden post gevat bij het roer.
Ook de zee kwam onder den indruk van het naderende
noodweer. De golven verhieven zich meer en meer, vertoonden witte schuimkoppen en sloegen tegen de kiel van den schoener.
Een felle bliksemstraal zette mijlen ver de zee in geelblauwen gloed.... een ratelende donderslag daverde door de inktzwarte lucht.
| |
| |
Toen barstten de woedende elementen in alle hevigheid los.
De orkaan brulde en loeide door het want, de masten kraakten en heel het schip zuchtte en steunde.
Als een pijl uit den boog vloog het door de ziedende schuimgolven, die hooger en hooger sloegen. Zij namen den schoener als een veertje op, wierpen hem van den een op den ander en 't mocht een wonder heeten, dat de oude schuit door de kokende golvenmassa niet aan splinters geslagen werd.
Jan Boenders had zich aan den grooten mast laten vastbinden, beneden in het schip was het in het geheel niet uit te houden.
En maar aldoor bleef kapitein Reeders op zijn post, schreeuwde door den roeper zijn commando's.
Zulke stormen had hij met zijn schip honderdmaal doorstaan, en altijd weer had de schuit ze getrotseerd. Ook nu weer hoopte hij er doorheen te komen.
Krràk!! daar ging de kleine mast over boord, een warreling van touwen en katrollen op het dek neerstortend.
Jan Boenders vond zijn positie nu toch wel wat gevaarlijk worden, hij maakte den knoop van het touw los, en....
Een geweldig geraas klonk hoog in de lucht en tevens deed zich een schouwspel voor, dat kapitein Reeders nog nooit had meegemaakt, ofschoon hij wist, wat het was.
Het leek een draaiende zuil van rook en mist, die over de zee kwam aangestoven en waar hij kwam, stegen de golven loodrecht omhoog....
| |
| |
Dat zagen de mannen, dat zag ook de kapitein, en nauwelijks had hij in uitersten angst gegild: Een tornado! of het schip werd in zijn geheel opgenomen, door de lucht geslingerd, waar de wervelstorm het losliet, zoodat het van een groote hoogte naar omlaag stortte en uit elkander sloeg.
De razende, beukende, loeiende, vernielende golven deden de rest....
De ‘Maria Antoinette’ was vergaan.
Drie worstelende menschenlichamen verschenen temidden der woeste golven. Geen van die drie dacht aan den ander, twee van hen trachtten een plank, een vat, een mast te bereiken om er zich aan vast te klemmen.
De eene was de kapitein, de tweede de bootsman, de laatste.... Jan Boenders.
Het was zijn geluk geweest, dat hij de touwen, waarmee hij aan den mast gebonden was, nog niet geheel had losgemaakt, want nu hield het hout hem drijvende. Een wonder mag het heeten, dat hij niet door de hem omringende stukken wrakhout werd gewond.
Toen hij den toestand overzag, maakte hij de touwen los en greep zich vast aan den mast. Het was nog geen avond, zoodat hij alles om zich heen nog goed onderscheiden kon. Daar bemerkte hij op eenigen afstand een gedaante, die met de golven kampte.
Dat was kaptein Reeders.
| |
| |
Met den linkerarm hield Jan den mast omklemd, met den rechter zwaaide hij.
- ‘Kapitein!.... kapitein!.... Hallóó.... hierheen!’
Maar het gebulder van de zee overdaverde zijn zwak geroep.
Weer kwam een golf hoog-opgezweept aanrollen.... de kapitein was verdwenen.... neen toch.... daarginds dreef hij. Neen.... dat was de kapitein niet.... dat was de bootsman. Die had een stuk verschansing weten te grijpen, dat hem drijvende hield.
De golven brachten hen bijeen, zij hielden beiden den mast en het stuk verschansing bij elkaar, zelfs slaagden zij er in, beiden halverwege in het water hangende, de touwen van Jan er omheen te slaan, en zoo wachtten zij, rillend van kou en den doorgestanen angst op het voorbijtrekken van den storm.
Het ergste was gelukkig voorbij, maar schip en bemanning waren verloren.... twee overlevenden.... dat was alles.... wat de woedende elementen van de ‘Marie Antoinette’ gespaard hadden.
Maar de storm had in die enkele uren den schoener dicht onder de Amerikaansche kust gebracht, wat voor de beide schipbreukelingen een geluk mocht genoemd worden.
De vloed dreef hen naar de rotsige strand, waar tegelijk met hen de treurige overblijfselen van den schoener aanspoelden.
Visscherlui dwaalden langs den zeeoever om te zien, wat er na den geweldigen orkaan aan land spoelen kwam.
| |
| |
Zij vonden Jan en den bootsman en sleepten hen beiden behouden aan wal.
Te zamen droegen zij de beide schipbreukelingen naar een nabijgelegen woning.
Zoodra de bootsman en Jan Boenders vasten grond onder de voeten hadden, verloren zij het bewustzijn.
Maar ze waren gered!
De visschers, bewoners van het Noord-Amerikaansche zeestadje Seaforth namen de verongelukten liefderijk op.
|
|