| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Vliegmanoeuvres en Autobandieten.
Den eerstvolgenden Maandag had Mr. Brown bestemd voor het maken van een proefvlucht met de zoo goed als gereedgekomen passagiers-aëroplane. Wel moesten er nog enkele kleinigheden aan de carosserie of de kajuit gedaan worden, maar de hoofd zaak was, dat de machine in functie gesteld kon worden. Jan Boenders zou de eerste vlucht meemaken, terwijl Mr. Brown de machine besturen zou.
Om zeven uur in den morgen zou het gebeuren.
Een uur te voren was onze Jan al in den hangar.
Hij onderwierp de machine tot in alle onderdeelen aan een zeer scherpe contrôle, nu hij voor 't allereerst er mee zou omhoog gaan. Hij had ijverig meegewerkt aan de voltooiing van de reuzenmachine, hij hoopte ook getuige te mogen zijn van het succès, dat zijn geliefde meester Mr. Brown ermee behalen zou.
Verschillende nuttige verbeteringen had Jan in de machine weten aan te brengen.
Volgens zijn aanwijzingen was er een vernuftig toestel in aangebracht, waardoor men den motor vanaf den stuurstoel in beweging kon brengen.
| |
| |
Ook had hij een kunstig samenstel van schermen en zweefvlakken uitgevonden, waardoor de stabiliteit van de machine enorm verhoogd werd, ja, zelfs kantelen bijna tot de onmogelijkheden behoorde.
En nu zou dan de eerste tocht gehouden worden.
Half zeven was Mr. Brown op het terrein als ook bijna het geheele personeel van het Aëro-Institute.
Jan ging Mr. Brown tegemoet.
- ‘Morning, John! Mooi weer voor de proef. Alles nog eens nagezien?’
- ‘Jawel, Sir. Maar....’
- ‘Wat maar....?’
- ‘U moet niet boos worden, dat ik 't zeg.... Maar ik wou liefst alleen gaan.’
- ‘Ben je gek, John! Waarom zeg je dat?’
- ‘'t Is 'n allereerste proefvlucht, Sir. Laat mij een kleinen cirkel vliegen. Als ik val.... we kunnen niet weten, of....’
- ‘John, jij valt me tegen. Op 't beslissende oogenblik heb je geen vertrouwen in ons werk.’
Jan werd bloedrood.
- ‘Als ik geen vertrouwen in de machine stelde, Sir, zou
| |
| |
ik er niet aan denken om er mee omhoog te gaan. Ik wilde u sparen voor onvoorziene ongelukken. Maar ik trek mijn woorden in, Sir.’
Een donkere blik uit de oogen van Mr. Brown trof hem. Jan had dezelfde gewaarwording van ruim een jaar geleden, toen hij de gedwongen luchtreis maakte aan den staart van Mr. Brown's vliegmachine, en de werktuigkundige hem had toegevoegd, dat hij toch niet zoo handig was als hij wel leek.
De reuzenmachine werd naar buiten gereden. Niettegenstaande den enormen omvang waren vijf man voldoende, het gevaarte voort te bewegen.
Een nieuw plankier van ruim driehonderd meter lengte was speciaal voor de proefvluchten over het terrein gelegd.
Daar kwam een jonge dame op Mr. Brown toe. Het was zijn dochter Bella. Zij drukte haar vader de hand, toen hij de machine besteeg en ook Jan.
Rustig gezeten op den breeden stuurstoel naast zijn grooten meester volgde Jan nauwkeurig al diens bewegingen.
- ‘Zet den motor aan,’ beval Mr. Brown.
Jan stelde het door hem zelf uitgedachte mechanisme in werking en dadelijk daarop vlogen de enorme schroeven met duizelingwekkende vaart in het rond. Een geweldige orkaan sloeg onder de zweefvlakken van de enorme aëroplane, die over het plankier zich begon voort te bewegen.
Sneller, sneller, vijftig, zestig, zeventig meter.
| |
| |
Zij ging niet omhoog, maar vloog nu als een sneltrein over het vlak....
Honderd.... honder-vijftig meter.... ze verhief zich geen duim van den grond....
Razend snorden de schroeven.... voort.... immer voort vloog het monster.... staart omhoog....
Tot opeens....
Daar zette de machine den kop in de lucht.... verhief zich van den grond.... hooger.... hooger....
Een daverend ‘hoera’ klonk uit de werklieden omhoog en het was zeker wel Koppens, de monteur, die het hardst schreeuwde. Want zoo stellig en zeker als die twee daar omhoog gingen, zoo zeker had hij ze een strik gespannen, waaruit ze voorloopig niet zouden loskomen.
En immer steeg de nieuwe, groote machine maar, reuzencirkels beschrijvend boven 't vliegterrein.
Toen de eerste geestdrift der werklieden wat gezakt was, beschouwden zij kalmer de prachtige vlucht van het gevaarte.
Steeds groote kringen beschrijvende, kwam de aeroplane weer omlaag, toen ten slotte recht op het plankier aan, waar zij behouden neerdaalde.
Juichend kwamen allen op Mr. Brown en Jan toesnellen. Men droeg bloemen aan, die niemand een oogenblik te voren ontdekt had, daar had Miss Bella voor gezorgd met Huibers en Martha.
Mr. Brown en Jan werden schier bedolven onder de
| |
| |
bloemen en gelukwenschen, wat wel het bewijs was, welk een uitstekende verhouding er tusschen hen en de werklieden bestond.
Maar Mr. Brown was er de man niet naar, om zich met allerlei huldebetoon tevreden te stellen.
Hij wilde nu overgaan tot de tweede proefvlucht.
Te weten: een vlucht met twaalf passagiers.
Want daar ging het ten slotte om!
De twaalf passagiers, als om strijd hadden de werklieden zich daarvoor aangemeld, namen in de kajuit plaats. En weer betraden Mr. Brown en Jan den stuurstoel.
De oorzaak van het langdurig rijden over het plankier bij de eerste proef was gelegen in het onverwacht weigeren van een der draden van het hoogteroer. Jan verhielp dit euvel vrij spoedig en thans ving de tweede proefvlucht aan.
Acht menschenlevens werden in de waagschaal gelegd, zoo er een ongeluk gebeurde, dan....
Maar ieder was bezield met hoop op de beste resultaten.
Weer vloog de machine over het plankenvlak....
Vijftig.... honderd meter.... daar ging ze.... eerst langzaam.... toen meer en meer.... sneller.... de lucht in!
Zij voerde met dezelfde gemakkelijkheid veertien personen mee als zooeven twee!
Ook deze proefvlucht slaagde voortreffelijk en Mr. Brown was zóó verrukt over het prachtige resultaat, dat hij zijn werklieden een extra feestdag beloofde.
| |
| |
Intusschen had hij nog wel enkele kleine gebreken aan de machine bespeurd, terwijl deze zich door het luchtruim voortbewoog.
Met behulp van zijn bekwame helpers waren deze tekortkomingen echter met eenigen nauwgezetten arbeid wel te verbeteren.
Alles wees er op, dat Mr. Brown wel kans had, den hoofdprijs te winnen op het groote vliegconcours van de American Aëroplane Society.
Het was nu einde Juli, en het concours zou gehouden worden den eersten October te Chicago.
Precies twee maanden had Mr. Brown dus nog voor zich om zijn machine tot in de puntjes te volmaken. Tijd genoeg.
Maar er kan in veel korter tijd iets gebeuren, dat aan al die heerlijke idealen den bodem dreigt in te slaan. Dat er een dergelijk gevaar hun boven het hoofd hing, daar dacht natuurlijk Mr. Brown noch Jan Boenders in het minst aan.
Dien avond zat Jan weer gezellig en eenvoudig als altijd bij de familie Huibers.
Hij zat er met zijn oude gitaar op de knieën en plaagde Martha maar weer eens met het zingen en tokkelen van versjes, die hij zoo maar voor de vuist dichtte:
Martha, Martha, beste meid,
Je hebt een neus als een pompoen,
Je haar dat lijkt wel peen.
| |
| |
Je mondje lijkt haast wel een schuur,
Je handen zijn zoo groot,
Mijn vaders schoenen passen jou,
Huibers en zij vrouw schaterden het uit. Jan schudde den onzin bij verzen tegelijk uit den mouw en Martha liet zich dat alles maar zeggen. Doch zij wachtte kalm háár beurt af en gaf hem dan zijn plagerijen met verdubbelden interest terug.
Maar opeens werd Jan ernstig.
- ‘Hij had ze toch nog grooter kunnen maken,’ sprak bij
De anderen keken hem verwonderd aan.
- ‘Waar heb je 't over?’ vroeg Huibers.
- ‘Wel, over de groote machine. Als Mr. Brown mijn zin gedaan had, zouden we vandaag met vijf-en-twintig man gevlogen hebben. En zoo héél veel grooter had-ie niet hoeven te worden. Alleen de kajuit en de zeilen. Mijn nieuwe motorspirit geeft minstens tweemaal zooveel besparing als benzine, 't is een mengsel van petroleum, zwavelzuur en benzine. Er was geen tijd voor nieuwe proeven. De voorraad zou voor een reis met motorspirit tot op de helft kunnen verminderd worden. Ik maak me sterk, dat ik genoeg voorraad mee kan nemen om de machine over den Atlantischen Oceaan te brengen.’
- ‘Naar Amerika vliegen!’ riep moeder Huibers ongeloovig.
- ‘Waarom niet!’ vroeg Jan bedaard. ‘Het is een kwestie van probeeren. Ik zou het aandurven.’
| |
| |
- ‘Nu maar, ik zou niet met je meegaan, hoor,’ zei moeder Huibers. ‘En jij, Martha?’
- ‘Als 't mòest, zou ik het doen, moeder.’
De goede vrouw ontstelde van dat antwoord.
- ‘Zou jij in die machine een reis over zee durven maken? De Holland-Amerika Lijn vaart er een week over.’
- ‘Ik doe 't in twee of drie dagen,’ zei Jan Boenders.
- ‘Onmogelijk!’
- ‘Toch niet. Een stoomboot heeft rekening te houden met allerlei wederwaardigheden, zandbanken, mist, enz. Ik behoef geen havens aan te doen en vlieg regelrecht van hier naar New-York. En ik behoef niet te zeggen dat ik aan mijn kompas genoeg heb en desnoods door mist en wolken recht op mijn doel kan afgaan.’
- ‘Maar je vergeet het gevaar, dat je met storm loopt.’
- ‘Toch niet. Een storm gaat maar tot zekere hoogte in den dampkring, maar op een hoogte van duizend à twaalfhonderd meters, die ik met onze machine gemakkelijk bereik, is er van een orkaan hoogstens nog wat wind merkbaar, en ik kan natuurlijk stijgen en dalen naar verkiezing.’
- ‘'t Is toch waaghalzerij,’ vond moeder Huibers.
- ‘Maak u maar niet ongerust, moeder,’ zei Martha. ‘Jan zal 't niet doen, want de machine gaat per boot den oceaan over en Jan gaat mee. Nietwaar, vlieg?’
‘Om je te dienen, wesp, en in Amerika trouw ik een schatrijke dame en vlieg naar Holland terug en stuur jou
| |
| |
bij wijze van tractatie na de bruiloft een fijne doos met gepofte keisteenen en groene zeep. En ik laat een heerlijke taart voor je maken van gekookte autobanden, gegarneerd met benzine en machine-olie. Me dunkt, dat ik je dan al heel goed bedenk’
- ‘Och, loop naar de pomp,’ zei Martha.
Twee dagen later vond Koppens gelegenheid, om zijn plan ten uitvoer te brengen. Toevallig vernam hij des middags, dat Jan Boenders per auto naar Rotterdam zou gaan, ten einde daar eenige zaken voor Mr. Brown te regelen. Dadelijk begreep de monteur, dat hier zich de gelegenheid voordeed, Jan Boenders in handen te krijgen en op onverklaarbare wijze te laten verdwijnen.
Tegen vier uur in den namiddag werd de auto met de veerboot over gezet naar den vasten wal en Koppens, die tamelijk vrij was in zijn doen en laten, vroeg aan Jan, hem mee te nemen naar Schiedam, waar hij een familielid wenschte te bezoeken. Jan had volstrekt geen bezwaar daartegen.
Hoewel Koppens hem lang niet sympathiek gezind was, had Jan toch nooit iets bijzonder verdachts in 's mans doen en laten kunnen opmerken. Ten slotte was Jan dan ook tot het besef gekomen, dat hij zich wellicht in zijn beoordeeling van Koppens vergist had, en deze volstrekt geen gevaarlijk mensch was.
Koppens reed dus mede.
Het was regenachtig weer, de weg glibberig en nat.
| |
| |
Jan bestuurde de auto, terwijl Koppens naast hem zat.
't Gesprek ging in 't eerst over de vliegtochten met de groote machine, maar later vroeg Koppens aan Jan, of deze hem 's avonds niet zou willen af halen te Schiedam, opdat zij dan samen zouden terugkeeren.
Ook dit vond Jan uitstekend en aldus werd afgesproken.
Hoewel Koppens in het geheel geen familie te Schiedam
had, liet hij Jan stilhouden voor een huis aan de Hoogstraat. Hij bedankte hem en sprak met hem af, om tien uur dien avond weer terug te komen. De auto reed verder en Koppens belde bij het vreemde huis aan.
De deur werd open getrokken.
- ‘Woont hier Knol?’ vroeg Koppens.
- ‘Neen, hier woont Van Bergen,’ was 't antwoord.
- ‘O pardon, dank u.’ Koppens trok de deur dicht en
| |
| |
liep haastig verder. De auto was reeds verdwenen en Jan Boenders dacht natuurlijk niet anders, of Koppens zat bij zijn familie op visite.
Maar de monteur spoedde zich naar de electrische tram, die op Rotterdam reed. Juist vertrok er een en Koppens sprong er nog tijdig op.
In Rotterdam begaf hij zich dadelijk naar zijn kamer aan de Roggenstraat, verkleedde zich met het matrozenpak en zwierf een half uur later weer door de havenbuurt. De kroeg van Jaap de Roetmop had hij spoedig bereikt en hij deelde den kastelein mee, dat er vanavond werk aan den winkel was en de vijf manschappen uiterlijk om acht uur gereed moesten zijn.
- ‘Nou, u treft het,’ zei de kastelein. ‘Kees Donker leit boven te slapen. Zal 'k hem wakker maken?’
- ‘Ja, doe dat.’
Vijf minuten later kwam de zwarte kerel beneden.
- ‘Kees Donker,’ zei Koppens, ‘zoek dadelijk de anderen op. Er moet van avond gewerkt worden.’
En met een paar woorden vertelde de verkleede matroos den spitsboef, wat er dien avond moest gebeuren.
De man knikte en ging zijn kornuiten opsporen.
Koppens had zich weer in zijn gewone kleeren gestoken en ging met een tram naar Schiedam terug.
Het was nu kwart voor tienen.
| |
| |
Ieder oogenblik kon Jan met de auto uit Rotterdam terugkeeren. Hij zou dan natuurlijk bij hetzelfde huis in de Hoogstraat stoppen en aanbellen. En dan zou hij daar vernemen, dat men er heel geen Koppens kende.
Dit moest voorkomen worden.
Koppens ging voor het bedoelde huis heen en weer wandelen en wachtte de komst van Jan af.
Vijf minuten over tienen kwam de auto de straat binnen rijden.
Koppens ging op de bordes van het huis staan, alsof hij zoo juist uit de deur kwam, stapte toen weer kalm de treden af, en begroette Jan vriendelijk.
- ‘Dat is precies gelijk!’ zei hij lachend. ‘Je bent mooi op tijd.’
‘Ik had wel een uur vroeger hier kunnen zijn,’ zei Jan, ‘want ik was vroeg genoeg klaar. Toen ben ik maar even naar m'n ouders gegaan in de Vlietlaan.’
- ‘Of je gelijk hebt.’
En toen ging Koppens aan het vertellen.
Hij was bijzonder vroolijk gestemd, opgewonden-druk en vertelde aan Jan Boenders allerlei aardige geschiedenissen. Jan luisterde er wel aandachtig naar, maar lette toch tevens goed op den weg.
Het motregende, de lucht was bewolkt.
De carbidlantaarns van de auto wierpen bundels verblindend licht over den weg.
| |
| |
In een flinke vaart ging het over den dijk naar Vlaardingen.
Op een gedeelte van den weg, aan beide zijden door zwaar geboomte begeleid, waaronder het zeer donker was, ontdekte Jan opeens een groote, roode lantaarn midden op den weg.
Bij de heenreis had Jan niets bijzonders gezien, de weg was niet opgebroken.
- ‘Wat zullen we nu hebben?’ mompelde hij.
- ‘Rood licht, moeten we stoppen?’ vroeg Koppens.
‘Ik begrijp niet, wat dat beduidt,’ zei Jan. ‘Ik heb dat licht hier des avonds nog nooit gezien.’
Bij de roode lantaarn stopte de auto, en Jan sprong eruit, om te zien, wat er toch wel aan de hand mocht zijn.
In het volgend oogenblik sprongen vier á vijf kerels van
| |
| |
achter boomen en struiken te voorschijn, twee ervan wierpen zich op Jan, bonden hem een doek om den mond en hielden hem een geladen revolver voor de oogen, de anderen maakten zich meester van Koppens en bonden hem een prop in den mond.
Zij dwongen Jan weer plaats te nemen in de auto en deze verder te besturen, waarheen zij het zouden verlangen. Koppens werd aan handen en voeten gebonden in een hoek van de auto neergesmeten, de bandieten namen naast hem plaats, terwijl een der kerels, die een dicht, zwartbehaard gezicht had, met den geladen revolver naast Jan gezeten was.
Bukkend voor de overmacht zette Jan de auto in beweging. Hij begreep, dat verzet al heel weinig baten zou tegenover vijf van die woestelingen. Wat konden hij en Koppens tegen zoo'n overmacht beginnen? Want dat Koppens evengoed hun slachtoffer was, daaraan twijfelde Jan in het geheel niet!
Maar wat hadden de kerels met hem voor? Of wilden zij de auto stelen, op de manier van de Parijsche auto-bandieten?
Dat het precies om hèm te doen was, daar dacht Jan natuurlijk niet aan. Evenmin vermoedde hij, dat Koppens hier een comedie speelde om hem op een dwaalspoor te brengen.
Intusschen gleed de auto over den weg en Jan, die er toch volstrekt de jongen niet naar was, om zich maar zoo zonder slag of stoot te laten inpakken, begon op middelen te peinzen om zichzelven en Koppens uit de handen dezer schurken te bevrijden.
| |
| |
Tot overmaat van ramp begon het hoe langer hoe harder te regenen, waardoor zich natuurlijk zoo goed als niemand op den weg vertoonde.
Wat zou hij doen?
Den motor met opzet defect maken, zoodat de auto niet verder kon?
Als bij ongeluk tegen een boom rijden?
Weigeren om de auto verder te besturen?
Jan overdacht zoowel het een als het ander?
Maar Koppens had zijn maatregelen in alle opzichten genomen.
Om Jan echter nog meer in de overtuiging te sterken, dat ook hij het slachtoffer der bandieten was, begon hij aan zijn touwen te rukken en geweldig spektakel te maken.
- ‘Hou je gedekt mannetje,’ riep Piet Vos hem toe, ‘of ik zal je met mijn pennemes een prik geven, die je naar de andere wereld helpt!’
Onwillekeurig beefde Jan bij het hooren van die woorden, en hij meende, dat het tenslotte nog maar het beate zou zijn, zich kalm te houden en rustig zijn tijd af te wachten.
Nu kwamen zij, op korten afstand van Vlaardingen, bij een open plek aan het water.
De regen viel nu in stroomen neer en vormde groote plassen op den weg. In de verte glommen de havenlichten en de toplichten van visschersvaartuigen.
Aan den wal lag een klein stoombootje, dat door Koppens daar besteld was.
| |
| |
- ‘Doe de carbidlantaarns uit!’ beval Kees Donker aan de anderen.
Maar de kleppen sloten te stevig. De onervaren kerels kenden de sluiting niet. Maar dat was allerminst een bezwaar. Piet Vos raapte een grooten steen van den weg en verbrijzelde daarmede de prachtige lenzen.
't Was volslagen donker op den weg.
- ‘Houdt ze stevig vast,’ riep Kees.
- ‘Geen nood,’ zei Piet Vos, ‘ik zal hem wel wat geven, waarmee die voorloopig zoet is.’
Nauwelijks had de kerel deze woorden gesproken, of Jan voelde een zwaren slag op het hoofd neerkomen, waardoor hij het bewustzijn verloor.
|
|