Jan Boenders. Hoe een echt Hollandsche jongen in Amerika rijk werd
(1913)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 207]
| |
Dertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 208]
| |
Koppens bekeek den wissel, die nog in de enveloppe zat. Betaalbaar bij de Disconto-Bank. Duizend gulden om te
beginnen, het zaakje marcheerde werkelijk uitstekend. Hij sloot de chèque zorgvuldig in zijn portefeuille weg, bergde den brief bij de andere in een lade en begon zich te verkleeden. Het matrozenpak, dat sterk naar teer rook, paste hem vrijwel. Aan zijn gezicht wilde hij weinig veranderen, vooral daar het onvoorzichtig gebruik van schmink en aangeplakt haar allicht bemerkt kon worden. Alleen bracht hij zijn haar wat in wanorde en zette er de matrozenpet wat achterover op. Hij bekeek zich in den spiegel en scheen tevreden over zijn voorkomen. Nu nog een pijp in den mond en niemand zou in den gewonen matroos den monteur Koppens herkend hebben. Het was negen uur geworden. Koppens stak een portefeuille met geld in zijn borstzak en begaf zich naar de havens, waar hij zich onder het zeevolk mengde. Hij begreep, dat hij allereerst | |
[pagina 209]
| |
nog wat zeemansmanieren en spreekwijzen moest aanleeren, om niet dadelijk door de mand te vallen. Op den Schiedamschen Dijk trad hij een herberg binnen, waar zeelui zich vermaakten bij zang en dans. Hij nam plaats aan een tafeltje in een hoek, vanwaar hij 't geheele lokaal goed kon overzien. Niettegenstaande het buiten heerlijk zomeravondweer was, schenen de zeelui zich hier beter te vermaken, waar een dichte walm van pijpen en sigaren hing. Koppens bestelde een glas bier en keek eens op zijn gemak rond. Hier waren schepelingen van verschillende natiën bijeen, met elkander als het ware één groote familie vormend, waarvan de leden elkaar in de herbergen der groote wereldhavens ontmoetten. Soms zagen ze elkaar in jaren niet en bij het wederzien was er natuurlijk van beide kanten heel wat te vertellen. Koppens had nog niet lang gezeten, of er kwam een stoere zeeman binnen, die, zoodra hij Koppens ontdekte, regelrecht op hem af stevende. - ‘Alle duivels, daar heb je waarachtig Teun Roller!’ riep de zeeman en stak Koppens de hand toe. Koppens haastte zich, de hem toegestoken hand te drukken, maar zei op niet minder hartelijken zeemanstoon: - ‘Teun Roller! Dat heb je toch mis, maat, want ik ben Harry Boomstra van onder tot boven!’ - ‘Ben jij Teun Roller niet? Wel verdraaid, dan lijk je toch op 'm als de eene plas op de andere!’ | |
[pagina 210]
| |
- ‘Dat kan wel,’ zei Koppens, ‘als ik jou bijvoorbeeld aanzie, dan lijk je precies op mijn neef, den steward.’ - ‘Nou, ik ben net zoo min stoewert als jij Teun Roller, want nou 'k je goed ankijk, zie ik toch, dat je 'm niet bent. Teun had een puist op z'n bakkes als de Vesuvius en z'n neus was ook 'n beetje aan den verlichten kant vanweges de kouwe koffie. Maar al om 't even, je wil toch wel 's met me klinken, maat?’ - ‘Dat zal uitkomen,’ zei Koppens en hij dronk zijn glas in één teug leeg, waarop de ander dadelijk twee nieuwe glazen bestelde. - ‘Maar nou ken ik jou nog niet,’ zei Koppens. - ‘Je zal me leeren kennen. Ik heet Frans de Zwart, of zooals de maats me noemen: zwarte Frans. Ik vaar op de “Marie Antoinette” van kaptein Reeders. 'n Flinke schoener, maar 'n beetje in de verzakking van wegens de ouwerdom, snap je?’ - ‘Ben je al lang in Rotterdam?’ - ‘Wel nee man, twee dagen op z'n best. De ouwe vaart voor eigen rekening, maar onder ons gezegd en gezwegen, ik geloof dat-ie 'r den brui van geeft en van plan is, om landrot te worden. 't Is met de zeilvaart tegenwoordig hommeles, maat. De groote stoomschepen pikken je alles voor den neus weg en over 'n poos zit 'r geen boonen met spek meer an te verdienen. Jammer toch, want zoo'n zeilschip is toch maar 'n mooi ding, wat? En al ben je nou met zoo'n | |
[pagina 211]
| |
Lloydboot roef-roef waar je wezen mot, ik zeg maar, je hebt geen plezier van 't varen als je zelf de zeiltjes niet hebt helpen spannen.’ - ‘Ja, zoo is 't, jong,’ zei Koppens, die zijn rol al merkwaardig goed wist te spelen. ‘En vaart d'n ouwe nou heelemaal niet meer uit?’ - ‘Wel waarachtig!’ viel Zwarte Frans uit, ‘hij heit vrouw en kind en die wonen in Baltimore. In elk geval mot-ie ommers weer terug.’ - ‘En de lading?’ - ‘Ja, als-t-ie wat krijgen kan, pakt-ie 't mee. Maar dat kan weken duren, hè? De schuit leit nou aan de Binnenhaven, maar 'k maak me sterk, dat-ie 'r over een maand nog leit.’ Koppens onthield het adres nauwkeurig. Kapitein Reeders van de ‘Marie Antoinette’ liggende aan de Binnenhaven. Hij bleef nog wat met den zeeman praten, trakteerde hem op zijn beurt royaal en maakte, dat hij tegen tien uur in het beruchte herbergje van Jaap de Roetmop present was.
De herbergier, die Koppens niet herkende, keek hem onderzoekend aan. Maar deze fluisterde hem over de toonbank een paar woorden toe, waarop de Roetmop knikte en hem de deur naar het achterkamertje wees. | |
[pagina 212]
| |
Zonder verdere uitleggingen te vragen liep Koppens naar het aangewezen vertrek en trad binnen. Rond de tafel zaten daar vijf mannen bijeen, de lieden, door den waard uitgezocht om Koppens in de uitvoering van zijn plannen te helpen. Had Koppens zelf een slecht en misdadig karakter, was hij zelf niet voor een klein geruchtje vervaard, bij het zien van deze boeventronies ging hem een rilling van afschuw door de leden. Het was dan ook wel een gezelschap, waarvan iemand bij het zien alleen de stuipen op het lijf kreeg! De een bijvoorbeeld had één oog, het andere was hem waarschijnlijk bij de een of andere feestelijkheid dicht geslagen, numero twee had een lidteeken dwars over zijn heele gezicht, 'n lief souvenir aan het mes van een vroegeren vriend, nummer drie had een gezicht, dat geheel en al met zwart haar begroeid was en waaruit twee gloeiende oogen loerend rondkeken, de vierde.... maar genoeg. Men kan zich de rest voorstellen. Dit edelachtbare gezelschap keek den binnentredenden matroos met eenige verbazing en wantrouwen aan. Zij verwachtten minstens een heer en geen matroos. Van beide kanten was er dus verbazing, wat even een zonderlinge stilte gaf. Maar Koppens herstelde zich het eerst. Hij legde den vinger op de lippen, keek of de deuren van het kamertje wel goed gesloten waren en zette zich op een stoel, die men voor hem open gelaten had. - ‘All right!’ sprak hij, ‘ik zie dat mijn mannen present | |
[pagina 213]
| |
zijn. Ik heb me als matroos verkleed, om niet in de gaten te loopen. Mijn naam is Boomstra, Harry Boomstra, begrepen? Ik heb een paar stevige jongens noodig, waar ik op rekenen kan. Er zit wat aan te verdienen. Willen jullie in mijn dienst treden?’ - ‘Dat zal er van afhangen,’ zei de man met den zwarten baard en de loerende oogen. ‘Dat zal er heelemaal van afhangen, wat 't voor werk is en wat er mee te verdienen valt.’ - ‘Je zult het gauw genoeg weten,’ sprak Koppens, dien we, om verwarring te voorkomen, maar bij zijn eigen naam zullen blijven noemen. ‘Kijk eens, de zaak is niet zoo maar in twee of drie woorden verteld en geheimhouding is hier een eerste eisch. Hooren, zien, aanpakken en zwijgen is mijn wachtwoord. Pas op! Hier leg ik neer vijf gouden tientjes om te beginnen. Ik heb nog meer van dat speelgoed voor wie het weet te verdienen. Ieder van jullie krijgt van mij tien gulden handgeld, maar eerst moet ik van jullie nog iets naders hooren.’ 't Gezicht op de vijf goudstukken stemde het vijftal boeven al dadelijk gunstig voor hun werkgever. Zij wilden allen graag meer van die aardige geldstukjes hebben en waren bereid, daarvoor alles te doen. - ‘Hoor eens,’ zei Koppens, ‘eerst moet ik jullie namen weten en wat je alzoo in je leven hebt uitgehaald.’ - ‘Dat zullen we u gauw vertellen, patroon,’ zei de zwarte man. ‘Ik zal dan maar met m'n eigen beginnen. | |
[pagina 214]
| |
Ik heet Kees Donker en ben blij, als er wat te verdienen is. 'k Heb nog maar pas zeventien jaar in de bayesGa naar voetnoot1) gezeten en nou op zoek naar werk. Hij hier naast me is Piet Vos, een heele eerlijke jongen, gisteren pas uit de nor gekomen wegens diefstal van horloges, nommer drie is van Vleuten, ook een brave knaap, die pas drie jaar heeft gelogeerd op 's lands kosten, de vierde daar naast uwes heet Gerrit Bramsen, hij is een heele goeie vrind van de brandkastenfabrikanten, want hij maakt elken ijzeren heinGa naar voetnoot2) kapot en dan moet 'r natuurlijk weer een nieuwe gemaakt worden en nommer laatst aan uwes anderen kant heeft per ongeluk een politieagent naar de andere wereld geholpen en daarvoor zes jaartjes gebromd. Zooals uwes ziet dus een heel fijn stelletje fatsoenlijke lui.’ Koppens voelde zich allesbehalve op zijn gemak bij die vereerende kennismaking. Maar hij had zulke individuen nu eenmaal noodig en moest roeien met de riemen, die hij had. Hij schreef de namen van het vijftal op, gaf ze ieder een goudstuk en vertelde, dat het er in de eerste plaats om te doen was, den arbeid van Mr. Brown zooveel mogelijk hinderpalen in den weg te leggen en een van zijn voornaamste helpers te laten verdwijnen. Koppens had een uitvoerig en nauwkeurig plan gemaakt. Hij wees Kees Donker en Piet Vos aan, om zich met de | |
[pagina 215]
| |
verdwijning van Jan Boenders te belasten en de andere drie bestemde hij meer om Mr. Brown lastig te vallen. - ‘Maar denk er goed om,’ sprak hij, ‘het is niet de bedoeling iemand te vermoorden. Dat is in de eerste plaats niet noodig en het geeft maar moeilijkheden voor niets. Staat iemand je in den weg, dan probeer je hem te verdonkeremanen, doch in alles eerst mijn bevelen afwachten. Ik zal aan den kastelein, de Roetmop, laten weten, als ik jullie noodig heb. Van Vleuten, Gerrit Bramsen en jij, hoe heet je - Meier? - goed.... jullie met z'n drieën komen morgenavond aan mijn huis, Roggenstraat 75, om je orders te halen. Ik zelf werk op het terrein van Brown en kan dus altijd nagaan, of jullie je vak verstaan. En aan de andere twee zal ik de volgende week laten weten, wat zij te doen hebben.’ De mannen beloofden te zwijgen en direct gereed te staan als Koppens ze noodig had en daarmee was de hoofdzaak beklonken. Maar Koppens had nog meer te doen. Den volgenden morgen, Zondag, wandelde hij, maar nu in zijn gewone kleeding, de stad in. Het was nu stil aan de anders zoo woelig-drukke havens. Koppens ging de bruggen over, waaronder de breede Maas stroomde, die zooveel rijkbeladen schepen naar zee droeg. Rustig lagen de zeekasteelen op de zachte deining van het water, lichters lagen langszij te wachten, om morgen vroeg weer de lading over te nemen. | |
[pagina 216]
| |
Hier en daar doorsneed een klein stoombootje de golven, bracht wandelaars over van den eenen Maasoever naar den anderen. En soms kwam een ranke kano aangegleden met drie of vier roeiers in costuum, gelijkmatig strekten armen en bovenlijven zich en schoot weer het wankele vaartuigje sneller over 't water. En in den zomerzonneschijn hingen als in blije feestelijkheid de vlaggen op de handelsvloot, die een dag rustte na zes dagen zwoegen. Maar Koppens verdiepte zich in het geheel niet in de kalme rust van de haven, in het grootsche panorama, dat de Maasrivier hem bood. Want zijn gemoed was vervuld met booze plannen en hij was op weg om steeds meer maatregelen te nemen, die plannen ten uitvoer te brengen. Toen hij de brug over de Koningshaven gepasseerd was, sloeg hij rechtsaf en bereikte spoedig het afgesloten terrein van de Binnenhaven. Daar lagen zeestoomers voor de pakhuizen op lading te wachten en wat verderop ontdekte Koppens een schoener, die er zoo op 't oog vrij goed uitzag, doch bij nader beschouwing aardig op leeftijd bleek te zijn. Zoo te zien zou de slooper er dan ook niet zoo heel lang meer op behoeven te wachten. Koppens las den naam: Marie Antoinette. Een kleine, groezelige Amerikaansche vlag hing van den achtersteven. De bezoeker stapte resoluut over de loopplank naar het schip en betrad den bodem, toen een matroos hem in den weg trad. | |
[pagina 217]
| |
- ‘Wien zoek je?’ vroeg de man vrij barsch. - ‘Kapitein Reeders moet ik spreken,’ gaf Koppens ten antwoord. De ander keek hem eens van onder tot boven aan. - ‘In de kajuit zit-ie.’ Koppens zocht dus de kajuit en klopte aan. Een gebrom was het eenige antwoord, Daar Koppens niet wist, of dit gebrom beteekende:kom binnen of blijf buiten, klopte hij nogmaals aan. - ‘Voor den satan, binnen, hoor je me niet!’ klonk een ruwe stem vanuit de kajuit. Toen trad hij binnen en zag een man van middelbaren leeftijd aan de tafel zitten, bezig met het schrijven van een brief. - ‘Kapitein Reeders, ik moet u spreken.’ - ‘Zoo, maar ik weet niet eens, wie je bent, en wie heeft je gezegd, dat ik te spreken ben?’ - ‘Een matroos, dien ik op het dek zag. Mijn naam is Boomstra. Ik maak niet veel complimenten. Er is wat te verdienen. Ik heb noodig een schip en een kapitein, die zijn zaakjes verstaat en zijn mond kan houden. Ik ben niet de | |
[pagina 218]
| |
eerste de beste. Ik weet dat kapitein Reeders een man is, die van aanpakken houdt. Een man, die graag vijfhonderd gulden zou verdienen zonder er veel voor te doen. Kan ik op je rekenen, kapitein?’ - ‘Hoor eens, mijnheer,’ zei de kapitein, die niet gewend was, op die manier zaken te doen, ‘ik weet nou alleen dat je Boomstra heet, maar wat je bent of uitvoert, daar weet ik heelemaal niks van. En als je wil weten, of ik je van dienst kan zijn, moet je mij eerst maar eens haarfijn vertellen, wat er van je verlangen is. Vijfhonderd gulden verdien ik graag, maar het is een bedrag, waar je wel ik weet niet wat voor vragen kunt. Vertel me dus eerst wat er aan de hand is, dan zal ik je subiet antwoorden, of ik 't doe of niet.’ - ‘Flink gesproken, kaptein, zoo mag ik 't hooren. Je hebt gelijk, vijfhonderd gulden is een heelen zak vol en toch heb je er niet anders voor te doen, dan een passagier mee te nemen op je thuisreis, waarvoor je dan nog kostgeld tevens wordt gegeven.’ - ‘Anders niet?’ vroeg kaptein Reeders wantrouwig. - ‘Dat is alles.’ - ‘Hm.... niet kwaad. Maar daar moet wat achter zitten, heerschap. Wat is dat voor een passagier?’ - ‘Een jongeman van 'n jaar of twintig.’ - ‘En waarom wordt er zooveel geld betaald om dien sinjeur te vervoeren?’ - ‘Dat kan ik je niet vertellen, kaptein. Dat moet beslist | |
[pagina 219]
| |
een geheim blijven. Want als ik het vertelde, zou ik zooveel geld niet behoeven te betalen. Bovendien, wie niets zegt, heeft niets te verantwoorden. Ik handel ook niet voor mijzelf maar weer op last van anderen. De zaak is dus heel eenvoudig; ik zorg, dat de passagier hier aan boord komt en ge vertrekt, zoodra hij er is.’ - ‘Zonder lading?’ - ‘Als ge toevallig lading hebt, kan die zonder bezwaar natuurlijk ook mee. Maar als de passagier aan boord is, moet ge zoo spoedig mogelijk vertrekken. Desnoods zonder lading.’ - ‘Maar dan is vijfhonderd gulden mij te weinig.’ - ‘Te weinig zegt gij? En zooeven vondt gij het véél?’ - ‘Nu ik goed nadenk over de zaak is het eer weinig dan veel. Wat waag ik er niet mee? Als de politie mij daarvoor op de hielen zit? Neen, ik bedank er voor! Het is mij te gevaarlijk. Ik ga mijn laatste reis maken en in Baltimore bij mijn vrouw en kind wonen.’ - ‘Hoe kunt ge toch zoo spreken, kaptein! Welnu, ik zal u zevenhonderd gulden uitbetalen op het oogenblik, dat de passagier aan boord komt.’ Kapitein Reeders trommelde met zijn vingers zenuwachtig op de tafel. Hij was een arm, maar eerlijk man, had zich nimmer met duistere zaakjes ingelaten. En toch, als hij 't aannam, en dan na thuiskomst de schuit | |
[pagina 220]
| |
verkocht, zou hij met een mooi sommetje bij vrouw en kind aankomen. De Justitie? Wat kon hij er voor kwaad bij? Mòcht hij geen passagier van de oude naar de nieuwe wereld overbrengen? Wist hij, waaròm deze jongeman vervoerd werd? Hij keek Koppens onderzoekend aan, zei toen op langzamen en beslisten toon: - ‘Voor duizend gulden wil ik het wagen. Voor duizend gulden en den kost.’ Koppens sprong op. - ‘Duizend gulden durft ge mij vragen?’ riep hij uit. - ‘En wat vraagt u mij dan niet!’ wierp de kapitein hem tegen. ‘Moet ik mijn vrijheid aan de justitie offeren voor een luttele vijfhonderd gulden, moet ik daarvoor iemand tegen zijn wil over den oceaan brengen? Neen, mijnheer, ga gerust heen, ik doe het liever in het geheel niet.’ - ‘Welnu dan,’ besloot Koppens, ‘gij weet, wat zaken doen is, hoor. Duizend gulden zullen u betaald worden mèt het kostgeld. Ik houd u aan uw woord. Ik zal spoedig van mij laten hooren. Kunt ge in den loop van de volgende week uitzeilen?’ - ‘Als de wind gunstig is, mijnentwege morgen, hoe eer hoe liever!’ - ‘Goed, ik zal den passagier hier heen laten brengen. Zijt ge 's nachts op het schip?’ | |
[pagina 221]
| |
- ‘Ik verlaat mijn schip nooit.’ - ‘Flink zoo, tot nader order dus.’ Koppens verliet de ‘Marie Antoinette’, hij was zeer tevreden over het resultaat van zijn besprekingen met kapitein Reeders. Ziezoo, de kooi stond gereed, nu was het nog maar de zaak om den vogel in handen te krijgen. |
|