| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Jan Boenders klimt steeds hooger, maar blijft in doen en laten de oude Jan.
Onbewust van de draden, die om hem heen gespannen werden door zijn vijanden, arbeidde Mr. Brown met taaie volharding door aan het construeeren van zijn nieuwe, groote passagiers-vliegtuig. Jan Boenders stond hem daarin trouw ter zijde. Mr. Brown stelde in onzen Jan een onbepaald vertrouwen, maar bovenal stelde hij vertrouwen in Jan's vindingrijkheid en vernuft. Het was bij den bouw van het chassis (onderstel van 'n aëroplane) meer dan eens gebeurd, dat Jan vereenvoudigingen en verbeteringen wist toe te passen, die hij zelf bedacht had. Hij besteedde bijna al zijn vrijen tijd aan studie en bracht heele avonden in Mr. Brown's laboratorium en bibliotheek door.
De laatste weken had Mr. Brown zijn jongen, bekwamen helper al herhaaldelijk een beter verblijf aangeboden op dezelfde étage, waar hij en Miss Bella woonden. Kamers van alle moderne gemakken voorzien, maar Jan had Mr. Brown met een verlegen lachje bedankt. Hij bleef liever tusschen de vroegere makkers, en die achtten er hem te hooger om.
Wat nu den bouw van de groote aëroplane betrof, die naar
| |
| |
het Amerikaansche concours zou gezonden worden, deze ging niet zoo naar wensch, als Mr. Brown en zijn helpers wel hoopten.
De buitengewone omvang van het vliegtuig, de draagkracht der vleugels, de zwaarte van de kajuit voor zes passagiers en niet te vergeten de ontzaggelijke capaciteit van de motor waren vraagstukken, die wel voor het allergrootste deel door den genialen werktuigkundige werden opgelost, maar waaraan nog altijd eenige onnauwkeurigheden en kleine gebreken kleefden. Men vorderde wel maar was er nog lang niet.
Toch twijfelde Mr. Brown niet aan het welslagen. Wat hij zich eenmaal in het hoofd had gezet, moest gebeuren, en tot nog toe was dat alles ook gebeurd.
De lessen, die Mr. Brown aan Jan nog geregeld gaf, waren voor beide even zoovele uren van genot.
De leermeester moest zich vaak bedwingen, om niet luid zijn verbazing en bewondering te kennen te geven over Jan's buitengewone scherpzinnigheid.
En het was niet enkel boekengeleerdheid, waar Jan mee schitterde! Hij had bijvoorbeeld bijzondere studie gemaakt van electrische golven, het overbrengen van stroom zonder draad.
Een miniatuur-eendekker had-ie gemaakt van alluminium en in plaats van een benzinemotor had-ie er een toestelletje in gemaakt, dat electrische golven in de lucht kon opvangen op dezelfde wijze als dat geschiedt bij de toestellen voor draadlooze telegrafie.
| |
| |
Vanuit een klein, maar krachtige batterij zond Jan nu zijn electrischen stroom uit, deze werd opgevangen door de ontvangers aan de miniatuur-vliegmachine, waardoor deze zich eerst over den grond of de tafel voortbewoog en zich dan in de lucht verhief. Natuurlijk stuitte dan het kleine ding tegen den wand van het vertrek, maar Jan wilde nu ook op ongeveer dezelfde manier de stuurinrichting electrisch regelen. Jan's vlug ontluikend genie was geen geheim gebleven onder de talrijke werklieden van 't Aëro-Institute. Hij werd algemeen geacht en was overal een graag geziene gast.
Vooral ook, omdat hij ondanks alle ontwikkeling en geleerdheid toch de oude Jan bleef.
Hoewel niet zoo vaak als vroeger, kwam hij nog geregeld bij Huibers aan huis.
Het was ongeveer twee weken na den dag, dat Koppens door Mr. Brown als monteur was aangenomen. Daar diens hulp niet zoo onmiddellijk vereischt werd en men hem eenige gewone werkzaamheden te verrichten gaf, kwam niet zoo spoedig aan het licht, dat de man eigenlijk in het geheel niet de groote bekwaamheden bezat, waarvan hij zoo hoog had opgegeven. Intusschen trachtte Koppens aller vriendschap en vertrouwen te winnen, wat hem ook vrijwel gelukte. Hij was goedhartig en royaal voor de andere werklieden en wist zich ook vrij spoedig bij Mr. Brown een wit voetje te verwerven.
Op een avond was Jan Boenders weer eens bij de familie Huibers een visite gaan brengen.
| |
| |
Met zijn gewone opgewektheid was hij al binnengekomen.
- ‘'n Heelen goeien avond, menéér en mevrouw Huibers van Rozenburg, freule Martha von Rommelhuizen, 't regent buiten en werken doe 'k niet meer. Daarom val ik hier maar binnen.’
- ‘Of je gelijk hebt,’ zei Huibers, grinnekend al bij het vooruitzicht van een gezelligen avond met leuken Jan.
- ‘Blij, dat je komt,’ zei moeder.
- ‘Dat valt mee,’ zei Jan. ‘En jij, hooggeachte gravin Martha, jij bent natuurlijk ook in de wolken van pret, dat ik weer 's kom opdagen?’
- ‘Pfoe, verbeeld je maar niks, idioot.’
- ‘Zoo, nou je dàt zegt, krijg je 't plak chocola niet, dat 'k in m'n zak heb.’
- ‘'n Strop voor je, meid!’ lachte vader.
- ‘Och kom, vader, gelóóft u 'm toch niet! Dat zeit-ie maar om me te plagen!’
Jan stak z'n hand in den binnenzak. Er ritselde vloeipapier. Hij trok iets uit den zak omhoog. Bij 't lamplicht schitterde er iets als zilver tusschen zijn vingers.
- ‘Fijne chocola,’ zei-die, ‘melkchocolade van de Automaat.’
Martha proestte het uit.
Dan zal ze wel erg naar petroleum smaken!’ zei ze.
Jan haalde 't tablet te voorschijn, begon het langzaam uit het vloeipapier te halen.
| |
| |
Toen keek Martha er heimelijk-verlangend naar.
- ‘Ben ik een idioot?’
- ‘Soms.’
- ‘Ben ik een idioot, als ik je dit geef?’
- ‘O nee, dan ben je 'n verstandig mensch.’
- ‘All right, pak an, spin.’
- ‘Dank je wel, mispunt.’
Vader en moeder lachten om de jongelui. Zoo ging 't nu altijd tusschen die twee.
| |
| |
- ‘Wel Jan,’ vroeg Huibers, ‘hoe staat het met de studie?’
- ‘Best, dank je. Dat rolt wel. Maar Mr. Brown schijnt me 'n beetje dichter in z'n buurt te willen hebben.’
- ‘Hoe meen je?’
- ‘Wel, vandaag heeft-ie me al voor de derde maal aangeboden om een paar groote kamers op zijn etage te komen bewonen. En ik heb voor de derde maal bedankt.’
- ‘Zie je wel, dat je 'n idioot bent?’ zei Martha verbaasd.
Jan deed een greep naar de chocola, die zij in de hand hield, maar zij was hem te vlug af.
- ‘Niks voor mij,’ vertelde Jan. ‘Kamer met tapijten en divans en al dien rommel. Wat moet ik in zoo'n behangerswinkel uitvoeren? 'k Zit honderdmaal liever op m'n slaaphokkie met 'n stoel en 'n tafel en 'n bed. Kan ik rommel maken zooveel ik wil. Stel je voor: ik in zoo'n salon! Een bediende kan ik ook krijgen, als 'k wil. Fijne spullen, niet? - Allo Jean, zeg ik dan tegen m'n bediende, zijn m'n lèrzen gepoetst? Breng me eerst m'n chocolède en lèt dan m'n pèrd zèdelen, 'k gè een uurtje gèloppeeren! Bonjoùr, zàg!’
De anderen lachten. Huibers zei:
- ‘Zoo iets zou beter wezen voor den nieuwen monteur, dien Koppens.’
Jan Boenders' gezicht veranderde plotseling.
- ‘Koppens?’ vroeg hij. ‘'n Vreemden kerel vind ik dat. Wel aardig zoo om eens mee te praten, maar ik kan het niet helpen, ik vertrouw den man nu eenmaal niet.’
| |
| |
- ‘Hem niet vertrouwen?’ vroeg Huibers. ‘Hij is laatst hier nog 'n avondje geweest. 't Is een gezellige prater, die heel wat weet te vertellen.’
- ‘'t Kan zijn,’ meende Jan, ‘maar ik voor mij begrijp niet, waarom Mr. Brown den kerel heeft aangenomen. 't Werk dat hij doet, kan evengoed blijven liggen. Ik moet er Mr. Brown toch eens naar vragen.’
- ‘Dan is hij zeker geen vriend van je?’ merkte Huibers op.
- ‘Neen en dat zal-die nooit worden ook. Ik weet niet, maar ik heb zoo mijn eigen gedachten over dat heertje.’
En terwijl hij dit zeide, dacht hg onwillekeurig aan het briefje, dat hij met Koos Ploeg op de tafel in de kamer van Karel Stips had ontdekt.
Maar hij zeide er niets van.
- ‘Heb je soms kwestie met 'm gehad?’ vroeg Huibers.
- ‘Neen dàt niet. Ik heb 'm eens ontmoet op een bruiloft in de familie, en daar informeerde hij al zoo bijzonder naar Mr. Brown en de fabriek. Hij is nog 'n oom van Karel Stips, je weet wel.’
- ‘Is-t-ie dáár familie van?’ vroeg Martha, ‘och heden, dan moet ik hem toch eens vertellen, hoe plezierig ik met zijn neefje ben uitgeweest!’
Jan lachte.
- ‘Ja,’ zei-die, ‘wat 'n avond was dàt, hè? Ik geloof niet, dat ik ooit van mijn leven zóó gelachen heb als toèn!’
| |
| |
- ‘De oom verschilt anders heel wat men den neef,’ merkte Huibers op, terwijl hij een versche pijp stopte.
Jan Boenders haalde de schouders op. Hij vond het blijkbaar niet prettig, te spreken over personen, die hem niet sympathiek waren. Hij nam zijn cigarettenkoker en stak een cigaret tusschen de lippen. Rooken had hij tot nog toe weinig of niet gedaan. Zoo af en toe rookte hij een cigaretje, niet zoozeer omdat hij 't rooken lekker vond, maar meer omdat dit beter stond.
Jan wou graag een heer zijn, maar kon dat verlangen moeilijk overeenbrengen met zijn eenvoudigheid van karakter.
Hij streek 'n lucifer af, stak z'n cigaret aan en hield toen 't brandende houtje Martha voor.
- ‘Blaas uit!’ zei-die.
- ‘Dat zou je wel willen, gek!’ lachte ze.
- ‘Nou, dan niet,’ zei Jan. ‘Spijt zal je er van hebben. Als ik later rijk geworden ben, laat ik me een villa bouwen in de Vlietlaan. Een grooten tuin er omheen en asjeblieft wat een mooie garage voor de auto's. Knechten in livrei en de heele boel electrisch. En dan trouw ik per automobiel. Fijn, nietwaar. Meneer en Mevrouw Boenders!
Vader en en moeder Huibers lachten.
- ‘En wie zal de bruid zijn?’ vroeg Moeder.
- ‘O, de eene of andere rijke Amerikaansche miss,’ zei Jan leuk.
- ‘Denk je, dat die in de Vlietlaan wil wonen?’ vroeg Martha.
| |
| |
- ‘Nou, als ze niet wil, dan hoepelt ze maar op. En 't is toch maar gekheid, hoor. Ik wil eerst de heele wereld zien en als 'k de heele wereld ben rond geweest....’
- ‘Wat dan?’ vroeg ze.
- ‘Dan.... dan begin ik de reis weer van voren aan, maar een anderen kant uit.’
Jan babbelde van alles door elkaar. Er was geen touw aan vast te maken. Alleen bij zijn werk en zijn studie was hij volkomen ernstig. Maar in het gewone leven was hij een rechte dolleman. Hij was en bleef een echte ‘groote jongen’. En juist misschien daarom mocht iedereen hem zoo gaarne lijden.
Voor zich zelven was hij hoogst zuinig. Bijna al zijn geld zond hij aan vader en moeder, die het op hun beurt weer zoo zuinig mogelijk voor hem beheerden. Er was al een aardige duit op de spaarbank. Gaf Jan voor zichzelf heel weinig geld uit, voor anderen had hij soms buitengewoon royale buien.
Nu eens bracht hij zakken vol bonbons en vruchten mee voor de familie Huibers, dan weer gaf hij Martha bloemen, eens zelfs een zilveren armband. En niettegenstaande dat, bleef zij hem maar steeds plagen met namen als: gek en idioot.
Zoo ging het leventje rustig verder, Jan stond zijn directeur en beschermer, Mr. Brown, trouw in diens arbeid terzijde en deze werkte nog liever samen met Jan dan met een van zijn ondergeschikte ingenieurs. Dat waren ontegenzeggelijk ook zeer bekwame mannen, die veel meer gestudeerd hadden dan
| |
| |
Jan Boeders, maar Jan had een echt uitvinders-genie, en dat hadden die anderen niet.
En dat rustige, werkzame leven ging maar kalm voort, toen er op opeens dingen gebeurden, die een nootlottigen invloed uitoefenden op den arbeid van Mr. Brown.
Koppens had niet stil gezeten, maar zijn tijd zoo goed mogelijk besteed. Niet aan het werk, dat hem door Mr. Brown was opgedragen, maar aan de zaken, die hij met James Witfield dreef.
Wat toch was er in den laatsten tijd gebeurd?
Koppens had met Witfield veel brieven gewisseld. De inhoud van al die brieven kwam hoofdzakelijk hierop neer, dat Koppens alle maatregelen en middelen zou beramen om te beletten, dat Mr. Geo Brown met zijn nieuwe passagiers-aëroplane op het groote vliegconcours te New-York zou uitkomen. Indien het Koppens gelukte, dit doel te bereiken, zou hij namens eenige Amerikaansche fabrikanten rijke belooningen ontvangen.
Koppens was een man, die tot alles in staat was, wanneer hij er iets bij verdienen kon.
In den laatsten tijd had hij zich ten doel gesteld, in den kortst mogelijken tijd rijk te worden. Niet door arbeid of handel, dat duurde hem te lang. Neen, hij wilde zich zonder slag of stoot een geheel fortuin vermeesteren, en daartoe deed zich thans een prachtige gelegenheid voor.
| |
| |
Dat het ging ten koste van een anders jarenlangen arbeid en dat hij daarmede wellicht een mensch voor goed ongelukkig kon maken, daar gaf hij minder om.
Maar.... het plan was gauwer gemaakt dan ten uitvoer gebracht, en tegenover de scherpe waakzaamheid, waarmee Mr. Brown zijn mannen de nieuwe machines liet beschermen, kon Koppens alleen al heel weinig uitrichten.
Welke middelen stonden hem ten dienste?
Bederven van gereedschappen of machinedeelen? Brandstichting? Ontvreemding van plannen, berekeningen en modelteekeningen?
O zeker, Koppens zou zoowel van het een als van het ander gebruik maken.
Maar voorloopig had Koppens andere plannen.
Reeds herhaaldelijk had hij opgemerkt, hoe bijzonder bevriend Mr. Brown met Jan Boenders was en hoe deze inderdaad zijn rechterhand was. Eveneens had Koppens bemerkt, dat Boenders bijna evenveel aan de constructie van de groote aëroplane werkte als Mr. Brown zelf en dat het niet lang duren zou, of de jongeling zou weldra de leiding van het heele werk in handen krijgen.
Was dat inderdaad het geval, dan zou Mr. Brown er hoogstwaarschijnlijk ook wel in slagen, met zijn knappen helper de machine op tijd af te leveren.
In de eerste plaats had Koppens zich nu voorgenomen, Mr. Brown te berooven van zijn jongen vriend en helper Jan
| |
| |
Boenders, en dezen van het Aëro-Institute te laten verdwijnen.
Niet door middel van een moord, o heden neen, mijnheer Koppens vond dat een wat te gevaarlijke onderneming, hij wilde wel graag rijk worden, maar het was volstrekt niet zijn bedoeling, zijn verdere levensdagen in de een of andere gevangenis door te brengen.
Neen, zoo iets was te ordinair en Jan Boenders moest op fatsoenlijker manier verdwijnen.
Intusschen wist Jules Koppens zich steeds meer en meer het vertrouwen zijner omgeving te verwerven en vooral dat van Mr. Geo Brown.
Op een mooien zomeravond - het was Zaterdag - was Koppens naar Rotterdam gegaan.
Zijn woning in de Roggenstraat bestond slechts uit enkele kamers, die hij van een aldaar wonende weduwe gehuurd had. De kamers waren eenvoudig, doch netjes gemeubileerd en aan verschillende dingen kon men zien, dat Koppens gaarne een heer wilde zijn.
Maar dezen avond begaf Koppens zich niet rechtstreeks naar zijn woning, hij had allereerst een plan ten uitvoer te brengen, dat hij sinds eenigen tijd in gedachten had.
Van de havens komende, dwaalde hij door de achterbuurten, waar zeemansherbergen en schamele woningen rij aan rij stonden. Daar waren ook sombere bierhuizen, waar allerlei verdacht volk samenkwam om er om geld te spelen, een vermeesterden buit te verdeelen of plannen te beramen.
| |
| |
Koppens dwaalde het eene straatje in, het andere uit, waarbij hij nauwlettend de verschillende herbergen beschouwde. De gewone zeemans-logiezen schenen hem niet geschikt te lijken voor de plannen, die hij had. Maar ten slotte trok een bijzonder klein en bedompt kroegje zijn aandacht.
Hij wandelde een paar malen aan de overzijde het steegje heen en weer en besloot eindelijk, naar binnen te stappen.
Het was er donker en benauwd.
Een groezelige waard met een ongunstig voorkomen stond achter een kleine toonbank. Het buffetje achter hem bevatte een paar karaffen en glazen van de goedkoopste soorten.
Bezoekers waren er niet, die kwamen waarschijnlijk wat later.
De waard keek verwonderd op, toen Koppens binnentrad.
Hij was niet gewoon, dat zulke ‘heeren’ zijn inrichting een bezoek kwamen brengen, of 't moesten heeren van de politie zijn en die was hij liefst zoo gauw mogelijk kwijt.
Want Jaap de Roetmop was een kastelein, die aan dieven en ander gespuis onderdak verschafte en tevens gestolen goed van hen opkocht. Zijn bijnaam ‘de roetmop’ had hij
| |
| |
te danken aan het schoorsteenvegersvak, dat hij vroeger had uitgeoefend.
Jaap de Roetmop was een slimmerd, die zijn tegenwoordig vak uitnemend verstond en zijn volkje op een prik kende.
Maakte een zijner logé's het hem wat al te lastig, dan wees Jaap de Roetmop hem onverbiddelijk de deur en zijn overige trouwe klanten zorgden er wel voor, dat de lastpost er nooit weer inkwam.
Tegenover politieagenten en rechercheurs was hij altijd zeer beleefd, hij gaf ze allerlei welwillende inlichtingen, waardoor de politiemannen steeds op een dwaalspoor werden gebracht en wist het altijd zóó te leiden, dat nooit iets in zijn huis gevonden werd.
Bij Koppens' binnentreden zette de waard een der karaffen neer, die hij juist met een natten doek had afgeveegd en keek zijn bezoeker wantrouwig aan.
- ‘Goeienavond,’ zei Koppens.
De waard knikte ternauwernood.
- ‘'n Glas bier, asjeblieft.’
In plaats van aan dat verzoek te voldoen, kruiste de herbergier de handen over elkaar en leunde tegen het buffet.
- ‘Dan ben je verkeerd, meneer,’ sprak hij op stuggen toon, ‘het is hier maar een matrozenherberg en geen café voor heeren.’
Maar op zoo'n ontvangst had Koppens wel eenigszins gerekend. Hij liet zich door de woorden van den kastelein dan
| |
| |
ook in het geheel niet uit het veld slaan. Hij wist precies, hoe hij z'n menschen moest aanpakken.
- ‘Juist,’ antwoordde hij, ‘maar als ik alleen een glas bier wou drinken, zou ik ook niet hierheen gekomen zijn. Ik kom zaken doen. Begrijp je dat?’
- ‘Niet heelemaal,’ zei Jaap de Roetmop voorzichtig. Want hij kende de slimme streken van de politiemannen evengoed als die van zijn ‘jongens’, en 't was hem al eens overkomen, dat hij door de mooie praatjes van zoo'n rechercheur, die zich als landlooper voordeed, in de val geloopen was.
- ‘Ik dacht dat je slimmer was,’ zei Koppens. ‘Maar wees gerust, ik ben volstrekt niet van de politie en kom je alleen vragen, of je mij helpen kunt aan wat flinke kerels, die de handen uit de mouwen kunnen steken. Er is plenty aan te verdienen.’
- ‘Da 's andere koffie,’ zei de waard. ‘Kom dan maar even mee in de achterkamer, daar kunnen we rustiger praten dan hier.’
Die ‘kamer’ kwam uit op een donker, benauwd binnenplaatsje, waar nooit de zon scheen en waardoor het in 't vertrek ook vrij donker was. Maar juist daardoor leende de achterkamer zich uitstekend tot het houden van geheime besprekingen.
De herbergier sloot alle deuren zorgvuldig af, presenteerde Koppens een stoel en zette zich tot luisteren.
- ‘Het is niet veel, wat ik te zeggen heb,’ begon Koppens.
| |
| |
- ‘De hoofdzaak is maar, dat we elkaar goed begrijpen. Ik heb een groote onderneming op het oog. Wat dat is, kan ik niet vertellen, omdat ik zelf ondergeschikte ben en voor mijn patroon de zaken doe. Ik heb geheimhouding beloofd.
Maar wat je wel weten moogt: ik heb in de eerste plaats mannen noodig. Zij treden in mijn dienst. Zij moeten klaar staan als het noodig is. Jij moet mij die mannen verschaffen. Kan dat?’
| |
| |
- ‘O zeker, kan dat!’ zei Jaap de Roetmop. ‘De vraag is maar, hoeveel jongens moet ge hebben en wat moeten zij doen om aan den kost te komen?’
- ‘Nu, ik denk, dat vier of vijf wel voldoende zullen zijn. Maar wàt zij doen moeten? Houdt mij ten goede, dat zal ik hun zelf wel vertellen.’
- ‘En wat denkt u mij te betalen, als ik u vijf mannen zend?’
- ‘Bepaal zelf het loon!’
- ‘Vijf gulden per man en een aandeel in de winst!’ Koppens lachte.
- ‘Winst is er niet te behalen, want het betreft hier volstrekt geen diefstal.’
- ‘Maar als er geen winst te behalen is met uw plannen, waarom voert ge ze dan uit? Waarin bestaan die plannen dan?’
- ‘Ik herhaal, dat mag ik niet zeggen.’
- ‘Goed, dan lever ik u ook de mannen niet, die u noodig heeft.’
- ‘Zooals ge verkiest. Ik kan dus ook nu wel heen gaan.’
- ‘Het betreft toch immers geen moord?’
- ‘Als of je dáárvoor zou terugdeinzen!’ lachte Koppens, ‘kom waarde heer, mijn tijd is te kostbaar. Ik heb mij al te lang hier opgehouden, en...’
- ‘Wacht nog even,’ zei de herbergier. ‘Er is dus geen winst te behalen, er moet misschien wraak genomen worden, familiegeschiedenis, geen diefstal of inbraak? Komaan, ik zal
| |
| |
u vijf man geven, maar nu ik geen aandeel in de winst kan krijgen, moet ge mij tien gulden per man betalen.’
- ‘Afgesproken. Kan ik ze van avond om tien uur hier spreken?’
- ‘Ik zal het hun zeggen.’
- ‘Goed, ik kom hier om tien uur. Om niet de aandacht van andere bezoekers te trekken, zal ik me als matroos verkleeden. Het geld kunt ge dan van avond in ontvangst nemen. Maar eerst moet mij blijken, dat ik de mannen gebruiken kan,’
Eenige oogenblikken later liep Koppens weer op straat. Hij kocht zich in een uitdragerij een halfsleet matrozenpak en wandelde daarmee onder den arm naar zijn woning aan de Roggenstraat.
|
|