| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Een vroolijk auto-ritje.
Jan had zijn ouders al zoo vaak beloofd, dat hij ze eens op een mooien Zondag met de auto zou afhalen.
Maar tot nog toe was er niets van gekomen.
Mr. Brown informeerde vaak bij Jan naar den welstand van de goede menschen en zei dan telkens:
- ‘Ge moest de oudelui toch eens vergasten op een autotochtje, Jan. Je weet wel, dat mijn beste auto tot je beschikking staat.’
Moeder had er altijd 't meeste bezwaar in gezien. Zulke eenvoudige menschen als zij en haar man in een luxe auto, neen, dat vond ze toch al te gek. Vader had er wel ooren naar, die had maling aan de heele buurt, maar als zijn vrouw er geen zin in had, dan bleef hij ook maar thuis.
Toen was Jan op den limineuzen inval gekomen om mèt vader en moeder een stuk van de Rotterdamsche familie er bij te inviteeren, dat gaf meteen nog wat vroolijkheid ook.
't Plan werd door vader, moeder en Jan besproken en daarna werd vastgesteld, dat uitgenoodigd zouden worden Oom Janus en tante Mietekootje, zwager Martinus de Wit met zijn vrouw,
| |
| |
bijgenaamd Scheele Tinus en Trui Pukkel, de eerste vanwege de tegenovergestelde richting zijner oogen, de laatste om het schoone berglandschap, dat zich over haar gezicht uitstrekte, vervolgens Kees Blik met de harmonica, die tevens dichter was (Kees namelijk, niet de harmonica) en Jans Oliebol, een aangetrouwde nicht, die een flinken duit op de spaarbank had en haar bijnaam dankte aan de omstandigheid, dat ze bij alle gelegenheden oliebollen bakte, zoowel in het heetst van den zomer als op Oudejaarsavond.
De invitaties werden gedeeltelijk mondeling, gedeeltelijk schriftelijk gedaan en alle genoodigden waren zeer in hun schik met het uitstapje.
Afgesproken werd een mooien Zondag in Juni, 's morgens om zeven uur in de Vlietlaan present te zijn, alwaar de groote auto van Mr. Brown zou voorrijden met Jan als bestuurder.
Trui Pukkel, die met haar man, Schele Tinus, in een zijstraat van de Vlietlaan woonde, zorgde er wel voor, dat de heele buurt het te weten kwam.
Zij vertelde het tegen den bakker en den melkboer, in den groentenwinkel en de water- en vuurnering, bij den kruidenier en den slager en zoo wist de heele omgeving het binnen een minimum van tijd.
Jans Oliebol bakte tegen dien Zondag een extra grooten broodtrommel vol van haar befaamde oliekoeken mèt suiker.
Kees Blik studeerde een paar extra salonstukken op zijn harmonica in, Tante Mietekootje zorgde voor een grooten
| |
| |
voorraad gesmeerde kadetjes, terwijl Trui Pukkel, behalve dat zij voor de reclame zorgde, ook nog een flinke hoeveelheid gekookte eieren, ham, worst, enz. bijeen verzamelde. Tevens zou men in manden en karbiezen alles meenemen, wat noodig was om koffie te zetten en te drinken, in een woord, men was voornemens ergens een flinken pic-nic te houden.
Jan Boenders had het programma opgemaakt. Vertrek Vlietlaan 7 uur voormiddag. Rijden naar Utrecht in kalmen gang. Aankomst aldaar 9 uur. Van Utrecht naar Baarn en Hilversum. Vandaar over Laren naar Blaricum, alwaar men op de heide zou pic-niccen. Na een verblijf van eenige uren op de heide vervolgens weer in de auto over Huizen en Naarden naar Amsterdam. En van Amsterdam via Gouda weer huis toe.
Voor een flinke auto met een kranigen chauffeur als Jan Boenders was dit ritje maar een peulschilletje.
De oudelui waren wel wat bang, dat ze zoo'n reis op één dag niet halen zouden, maar Jan verzekerde hun lachend, dat hij het, als het mòest, twéé keer deed.
De Zondag brak aan.
De gouden Junizon stond al lang boven de huizen, toen de familieleden-genoodigden in het huisje van Boenders bijeenkwamen. Jan kwam met de groote auto aanrijden, die hij den vorigen avond reeds bij een bevriend stalhouder onder dak had gebracht.
Natuurlijk ontbrak het in de buurt niet aan belangstelling.
| |
| |
Werklieden op hun vroeg-Zondags, dat wil zeggen, in witte overhemdsmouwen, een pet op 't hoofd, fluweelen pantoffels aan de voeten en een enorme meerschuimen sigarenpijp, waarin een hévig-zwarte sigaar stak, in den mond; kinderen met fèl-witte boezelaars, strak uitstaand van stijfsel, vrouwen met kletsnatte, geplakte haren en vuurroode
rokken, waarover weer witte of zwarte schorten, vulden meer en meer de open ruimte van de Vlietlaan.
Als een mondaine voornaamheid stond de auto rustig te tuffen en wachtte op de tochtgenooten. De mannen stopten de bagage onder de banken, Tante Mietekootje, die nog al zwaarlijvig was en minstens honderd kilo woog, werd door Schele Tinus en Kees Blik naar binnen gesjord, dan volgden vader en moeder Boenders, die de eereplaats kregen. De anderen schoven er naast en Jan klapte de portieren dicht.
Trui Pukkel boog naar alle zijden als een vorstin.
Zij genoot van haar overwinning op de buurtgenooten, op wie zij nu vanuit de prachtige auto kon neerzien.
Haar man zwaaide een amice-bootwerker toe.
| |
| |
- ‘Hai! Tinus!’ schreeuwde de amice, en hield een flesch omhoog, ‘mot je d'r niet een op de goeie afloop?’
- ‘Ja,’ antwoorde de Schele, ‘geef me maar een vel!’ Jans opende haar oliekoeken-trommel en stak een paar kinderen haar baksel toe.
- ‘Lussie d'r ook één? Me hebbe d'r genogt!’
De kinderen graaiden haar de bollen uit de handen.
Anderen riepen:
- ‘Hee, Jans Oliebol, geef main d'r ook ein!’
Kees maakte de nikkelen hengsels van zijn harmonica los en zette zich tot spelen.
- ‘Toe-toe!’ deed de auto-hoorn en de menigte vóór de wielen stoof uiteen.
De motor zette aan en de wagen kwam in beweging.
Met een hoera-tje ging het de Vlietlaan uit in de richting van den Oudendijk.
- ‘Nou, dag Schele, hou je maar taai!’
- ‘Bezoer Keis, la-je harremonika maar niet uit de victoria valle!’
Kees speelde 'n lustig wijsje uit de Dollarprinses, waarbij Jan in gedachten aan vroeger jaren meefloot.
En met een flink gangetje ging het den Oudendijk af naar den 's Gravenweg, de mooie, rijke auto met het stelletje vroolijke Vlietlaangasten.
Tot bij Nieuwerkerk bleven de reisgenooten kalm. Ze moesten
| |
| |
eerst nog wennen aan al het nieuwe. Het zitten in een zachtveerende auto, die hen heen en weer deinde, het voortvliegen langs den weg, al het ongekende, nooit, nooit geziene, moesten ze eerst eens verwerken.
Maar toen het allereerste nieuwtje er af was en ze langzamerhand gewenden, kwamen de tongen los.
Oom Janus wou met alle geweld een kruik open maken, hetgeen tante Mietekooije hem met geweld bijna beletten moest.
- ‘Bee je nou razend, man?’ zei ze, ‘begin je nou al te pimpele? 't Is ommers nog veuls te vroeg!’
Met een zucht zette Oom Janus de kruik weer onder de bank en haalde een groote zak met sigaren te voorschijn. Er zaten er minstens wel twaalf in, gisteravond gekocht voor een dubbeltje op de markt bij Maupie.
De zak ging rond en alle heeren, behalve Jan, die ze zelf beter in zijn koker had, staken op.
Hoewel 't nog vroeg in den morgen was, begon de zon toch al aardig te branden.
Tante Mietekootje wou daarom de kap van de aute laten opzetten, maar onze Jan ried dit ten sterkste af, wanneer het niet regende.
Om beter te kunnen zien, ging Oom Janus even in de auto staan.
Maar een onverwachte schok van den wagen gaf hem een stoot, dat hij, zoo lang als hij was, op den schoot van Trui Pukkel terecht kwam.
| |
| |
- ‘Ga weg, engert!’ riep ze en haar man lachte, dat hij zelf bijna uit de auto viel.
- ‘Kijk is wat een mooie blommetjes!’ riep tante Mietekootje. ‘Och Kees, laat Jan effen stoppen en pluk deris wat voor me.’
De auto hield stil en Kees liep een eind terug om de gewenschte ‘blommetjes’ te plukken.
Van dat oponthoud maakten de heeren gebruik om eens even uit te stappen en rond te kijken.
- ‘Wat is dat hier mooi, hè?’
- ‘Zoo zie je nog is wat van de wereld?’
| |
| |
Kees intusschen plukte wat hij plukken kon langs den slootkant.
Maar opeens hoorden de anderen hem om hulp roepen.
- ‘Hei, hola! Hellep!’
- ‘Kijk, daar zit Kees in de sloot, jonges!’
Oom Janus, Jan Boenders en Tinus holden er heen.
Tot aan zijn hals was Kees in de zeer diepe sloot weggezakt.
- ‘Frissche morgen! kameraad!’ zei Tinus en trok hem aan een arm.
- ‘Een, twee.... hoepfaldera!’
Kees werd uit de sloot getrokken.
Tot op het hemd doornat brachten ze hem naar de auto.
- ‘Ja, hoor is,’ zei tante Mietekootje, ‘zóó ken-die niet mee. We motten 'm eerst drogen.’
- ‘Jij ook met je blommetjes!’ nijdigde Oom Janus.
- ‘O zoo, nou zal ik het nog gedaan hebben ook, ik heb toch zeker niet gezegd dat-ie om mijn te plezieren in die sloot mot gaan leggen?’
- ‘Komaan,’ zei Jan, ‘zóó kunnen we hem toch ook niet laten staan. Stapt allemaal maar in, dan rijden we even naar gindsche boerderij!’
De familie hernam haar plaatsen en natte Kees werd, om de modder, die uit zijn kleeren liep, op de treeplank van de auto gezet.
De boerderij was spoedig bereikt.
De bewoners waren zeer bereidwillig en namen den druip- | |
| |
natten Kees liefderijk op, alsof hij een op het slagveld gewonde was.
Het was een leelijk tijdverlies, maar terwijl de boer en zijn vrouw Kees' kleeren droogden, vermaakte het overige gezelschap zich in en om de boerderij. Glazen melk moesten gebracht worden en allen deden zich er aan te goed.
Trui Pukkel wou intusschen een beetje gaan roeien en had te dien einde al plaats genomen in een schouw, die achter de boerderij in de rivier lag. Oom Janus hield ook wel van een watertochtje en daarom stapte hij eveneens in de schuit, die hij met een vaarboom afduwde.
Maar boomen is een ieders werk niet.
Eerst ging het vrij goed.
Oom Janus plantte den vaarboom langszij van de schuit in den weeken rivierbodem en duwde dan de schouw voort.
Maar in het midden werd het water opeens zóó diep, dat Oom Janus geen grond meer voelde en van schrik den boom liet glippen.
Nu was er niets meer om de schuit te sturen. Hulpeloos dreven zij dan ook met den stroom van de rivier mee.
- ‘Hallo! Hei! Hallo!’ schreeuwde Oom Janus in de richting van de boerderij.
Jan Boenders bemerkte het eerst de schipbreukelingen.
- ‘Hahaha!’ lachte hij. ‘Neen maar, vader, moeder, Tinus, kijk dáár eens! Daar gaan me zoowaar Oom Janus en Trui er vandoor. Ze zijn den vaarboom kwijt!’
| |
| |
- ‘Een mooie boel!’ zei Scheele Tinus, ‘die Oom Janus heeft ook altijd iets bijzonders. Hoe krijgen we die schuit nou in 's hemelsnaam hierheen?’
- ‘De boer zal nog wel een roeiboot hebben, denk ik,’ zei Jan. ‘O, kijk eens aan, ze zitten aan den overkant in het riet! Zooveel te beter, nu drijven ze tenminste niet verder af.’
| |
| |
Maar de boer bezat geen andere boot dan de bewuste schouw.
De man vond het gezelschap nu wel wat lastig worden en wenschte ze een duizend kilometers hier vandaan.
Een boot moesten zij dan maar aan de volgende boerderij gaan halen.
Jan Boenders nam die taak bereidwillig op zich.
Het gelukte hem inderdaad een tweede boot te krijgen en daarmee roeide hij naar de schipbreukelingen. De booten werden met een touw aan elkaar gebonden en aldus bracht Jan de verongelukten weer veilig aan wal.
Intusschen waren de kleeren van Kees gedroogd en kon het gezelschap den tocht wederom voortzetten.
- ‘Nu voortaan niemand meer uitstappen, vóór ik het zeg!’ commandeerde Jan en ieder begreep, dat zij, wilde de reis niet geheel en al mislukken, hem moesten gehoorzamen.
Ze zagen tegen Jan op. Hij was in hun oogen een geleerde, die veel geld verdiende, en dat waren twee dingen, waar die eenvoudige, nederige menschen eerbied voor hadden.
Utrecht was nu binnen een uur bereikt.
Ongetwijfeld had het sneller gekund, maar men maakte een pleziertocht en geen rit op leven dood, en daarom hield Jan er een matig-snellen gang in.
De auto snorde nu langs de mooiste gedeelten van de oude bisschops-stad en weldra stuurde Jan de machine den mooien, langen weg op, die naar het vriendelijke dorp De Bilt leidt.
| |
| |
Vandaar linksaf ging het op Soestdijk aan, waar de auto stopte voor het paleis.
- ‘Dit is 't Paleis van de Koningin-Moeder,’ vertelde Jan. ‘Je ziet den standaard op 't dak, dat is het teeken dat Zij thuis is.’
Oom Janus wilde uitstappen.
- ‘Wat is dat?’ zei Jan, ‘waar moet dat heen?’
- ‘Naar de Koningin,’ zei Oom Janus grappig, ‘ik moet ze effen de complementen van de Vlietlaan brengen en meteen vragen, wanneer Ze eens een kommetje koffie bij ons komt drinken.’
Jan stuurde de auto rechtsaf door de laan, die bij den Gedenknaald van Waterloo uitkomt.
- ‘Wat zijn dat voor kanonnen?’ vroeg Jans Oliebol.
- ‘Die zijn veroverd op de Batavieren door Prins Maurits in den slag bij Waterloo,’ zei Kees.
- ‘Tenminste dat ééne,’ zei Oom Janus. ‘Dat andere hebben ze op de Zuiderzee gevonden. Daar dreef het op de golven rond. Een boot van de Holland-Amerika Lijn heeft het meegenomen en omdat de kaptein het niet aan zijn horlogeketting wou hebben, is het hier neergezet.’
- ‘Jullie zullen mij wat wijs maken,’ zei Tante Mietekootje ongeloovig. ‘Een kennon an je harlozieketting, ga nou gauw.’
Toe-toe! Daar ging het op Baarn aan.
Dat vonden ze allemaal even prachtig.
| |
| |
Rijke villa's, omgeven door schitterend heerlijke bloementuinen, vormden prachtige lanen, waar veel wandelaars waren.
Jan stuurde van de Torenlaan naar den overweg van de Hollandsche spoor en nam daar den Hilversumschen weg, die langs de bosschen van het Kroondomein naar Hilversum leidt.
Het gezelschap genoot van den heerlijken tocht en hield zich vrij rustig.
Alleen Oom Janus haalde meer dan wel gewenscht voor hem was de bewuste kruik te voorschijn en bediende zich dan daarvan.
Daardoor geraakte hij in een zeer vroolijke stemming en begon vaak luid te zingen.
Af en toe speelde Kees een deuntje op zijn harmonica en dat verhoogde de feestelijke stemming der reisgenooten bijzonder.
De prachtige boschweg, langs de Vuursche, ontlokte de vroolijke reisgezellen menigen uitroep van verrukking. Men snoof de heerlijke dennenlucht met welbehagen op en genoot van de boschrijke omgeving.
Die eenvoudige luidjes uit Rotterdam's werkmansbuurten genoten dan ook, zooals ze maar weinig in hun leven deden. 't Was aardig, hunne uitroepen te hooren.
- ‘Is me dat effe fain hier!’ zei Kees Blik bewonderend.
- ‘Wat 'n lekkere lucht, hè?’ merkte Trui Pukkel op.
- ‘Kaik is, ikke zie een vos loope!’
- ‘Wel nee jò, da's een eekhoren.’
- ‘Een eekhoorn op je oogen!’
| |
| |
- ‘Als ik rijk ben,’ vertelde Jan Boenders, wiens oog tintelde van blije pret, nu hij zich weer eens heelemaal kon laten gaan, ‘bouw ik hier ook een electrische villa. 's Zomers mogen jullie komen, dan haal ik je af in de Vlietlaan met de draadlooze telegrafie. Kijk me die fietsrijder daar over den weg zwaaien! Toe - toé - toé! Kerel, kijk dan toch uit.... moet ik je nou met alle geweld over je Zondagsche pet rijden? Zzzzt!! We snorren 'm voorbij! Kijk-ie leelijk kijken! Net een gezicht als 'n dronken koloniaal, die in de nor zit. Kijk, daar ginds heb je den weg naar de Vuursche. Je heb hier de Hooge- en de Lage Vuursche.’
- ‘Wat zijn dat voor beesten?’ vroeg Scheele Tinus.
- ‘Dat zal ik je vertellen,’ grinnikte Jan. ‘De Hooge Vuursche is een vuurspuwende berg. Vijf en twintig jaar geleden is daar bij 'n hevig onweer de bliksem geslagen in 'n berg, die heelemaal uit anthraciet en eierkolen bestond. En toen is-tie aan 't branden gegaan en omdat 't vuur zoo hoog òpvloog, hebben ze dien berg de Hooge Vuursche genoemd.’
- ‘En wat is de Lage Vuursche dan?’ vroeg tante Mietekootje, 't verhaal nog maar half geloovend.
- ‘De Lage?’ zei Jan. ‘Wel dat's nog al duidelijk, dat is natuurlijk de plaats waar het vuur in de laagte neerkwam. Snapt u?’
- ‘Je kletst goed, maar je eet beter,’ merkte Oom Janus droog op.
Voort vloog de auto door de lanen, ten schrik van de vele
| |
| |
Zondagsmenschen, die ook allemaal ‘uit’ waren; grinnikende Jan aan 't stuur liet herhaaldelijk den hoorn toeteren, en in de zacht-veerende kussens zaten de familieleden met een rijkelui's gevoel.
Voorbijgangers snapten dan ook niet al te best, hoe 't mogelijk was, dat zoo'n eenvoudige werkmansfamilie in een moderne luxe-auto reed.
- ‘Zeker de honderdduizend gewonnen,’ spotten sommigen, ‘en nou weten ze geen raad, hoe ze den boel zullen opkrijgen.’
Maar de lustige tuffenden hoorden niets van die opmerkingen en al hadden zij er ook iets van vernomen, ze zouden er zich toch bitter weinig van aangetrokken hebben.
Hilversum werd dra bereikt.
De boomen aan den overweg nabij 't station waren gesloten, de auto stopte.
Een groote menigte wachtte bij de afsluitboomen en 't naderen van de groote, rijke auto, maar niet minder 't alleraardigste reisgezelschap, trokken algemeen de aandacht.
De baanwachter, 'n kort, dik kereltje met grijzend haar, die altijd en eeuwig 't glimmend metaal van de hefboomen stond te poetsen en ook nu daarmee bezig was, scheen nogal vroolijk en spraakzaam en riep het gezelschap iets toe.
- ‘Wat moet je van ons, dikzak? Wou je mee in de otemebiel? Daar kan jij niet an ruike, man,’ riep Kees Blik.
- ‘'t Is mij te warm bij jullie,’ riep de baanwachter terug.
| |
| |
- ‘Wel, wàt je zegt. Kom, draai de deur open, we motten d'r door.’
- ‘Als je 'n stukkie meziek geeft.’
- ‘'n Stuk op je gezicht kan je krijge.’
'n Trein schoof ratelend en rammelend voorbij. De boomen gingen omhoog.
Jan Boenders stuurde de auto voorzichtig over de spoorbaan, passeerde 't typisch gele stationnetje van de Gooische Stoomtram en reed den weg naar Laren op.
Eerst langs huisjes met tuintjes en kleine villa's, dan ineens door 'n groene allee van beuken en sparren, die links zich plots opende en de hei te zien gaf, waar in de verte de torens van Bussum en Naarden opdoemden.
Kees Blik vond hierin aanleiding om op zijne harmonica het deuntje in te zetten:
Ik heb een blommetje geplukt
welk roerend lied dadelijk door 't heele gezelschap werd overgenomen en uit volle borst gezongen.
In tien minuten was Laren bereikt, aardig dorpje, waar vooral vroeger veel schilders woonden, die er beroemd geworden zijn. Even voorbij den ingang van het dorp was de Brink, een prachtig boomenplein, als 't ware een bosch midden in een dorp. Eendjes zwommen in een vijver, waarin 't zon-beschenen gebladerde zich spiegelde.
| |
| |
En schuin over den vijver was de groote lommerijke tuin van een uitspanning, waar met groote letters op het dak de woorden ‘Hotel Hamdorff’ prijkten. Voor 't hek van den tuin stonden automobielen uit Amsterdam, Haarlem en den Haag, waarvan de eigenaars zich met familie en reisgenooten in den tuin van 't Hotel bij geurige koffie verpoosden. 't Was er vol, want Laren trok Zondags bij mooi weer een massa stedelingen uit den omtrek, die elkaar dan bij Hamdorff ontmoetten.
Het verschijnen van Mr. Brown's mondaine auto, met het daarin zittende voorname gezelschap, bracht vroolijkheid onder de vele tuinbezoekers.
Oom Janus had voorgesteld hier een ‘piereverschrikkertje’ te nemen.
Jan Boenders deed grappig.
Met een onderdanige buiging opende hij het portier van de auto en hielp allereerst Trui Pukkel uitstijgen.
Dan sprong Scheele Tinus er handig uit, bij welken sprong zijn rond hoedje hem van 't hoofd vloog en den tuin in rolde onder 't gelach van de menschen, die aan de tafeltjes zaten.
Kees Blik met de harmonica bracht het er beter af, maar toen Tante Mietekootje haar geweldig dik lichaam tusschen 't portier dóórwrong, er opeens met een schok uitschóót, en Jan Boenders die haar helpen wou, in haar tuimeling meetrok op den grond, barstte er een schaterend gelach los uit den tuin.
| |
| |
Mietekootje, rood als een pioenroos, kroop overeind en schold op die ‘lamme otemebiel’.
Daarna trad 't heele gezelschap den tuin in, waar de blondgelokte kellner haastig een paar tafeltjes bij elkaar schoof.
Jan, die pret had voor zes in de heele onderneming, vroeg beleefd, wat de ‘Dames en Heeren’ wenschten te gebruiken.
De dames wilden graag koffie, de heeren namen, wat Oom Janus ‘piereverschrikkertjes’ noemde, behalve Jan, die zich ook bij koffie 't beste bevond.
| |
| |
Er was geen gebrek aan opgewektheid.
Kees Blik stelde voor, een ‘gezamenlijk lied’ te zingen, en begon te spelen Rotterdam's stedelied.
En weldra galmde de familie door den tuin:
'k Hebbu lief, Rotterdam, meddu druktenen gewoel,
Waar het leve soo krachtig in brui-huis,
't Klonk dan ook ontroerend-schoon en de tuinbezoekers hadden tranen in de oogen van pret.
- ‘Aannéme,’ riep Oom Janus, ‘ik betaal! We zalle d'r allemaal nog één neme.’
Zoo geschiedde.
Maar daarna kreeg Scheele Tinus ook een royale bui en tracteerde eveneens 't heele gezelschap op ‘piereverschrikkertjes’, terwijl de dames nu een glaasje ‘avekaat’ namen. Onder die omstandigheden werd de troep hoe langer hoe vroolijker. Het eene lied na het andere werd gezongen en ten slotte danste en hoste de heele vergadering den tuin door, onder 't welluidend gezang van: ‘aalebesse, aalebesse, hi-ha-ho!’
De harmonica bewees hierbij goede diensten en al hossende zette 't gezelschap koers naar de auto.
Het instappen verwekte weer heel wat gelach onder de toeschouwers, die van alle zijden kwamen toeloopen en onder 't gezwaai met hoeden en zakdoeken verdwenen de lustige Rotterdammers in hun groote auto.
| |
| |
Gelukkig, dat Jan Boenders verstandiger was en zijn kalmte niet had verloren. Hij stuurde de auto den Naarderstraatweg op, waar de familie in de buurt van de Legerplaats een picnic zou houden.
Bij het vertrek van Hotel Hamdorff had Jan een vreemde ontdekking gedaan. Aan een eenigszins verwijderd tafeltje had hij twee bekende gezichten gezien; dat van Karel Stips en zijn oom Koppens! Wat drommel voerden die twee hier uit? En waarom had Koppens, die toch de bruiloft van Oom Janus en Tante Mietekootje had bijgewoond, niet even het gezelschap begroet? Daar stak wat achter! En even had Jan Boenders de gedachte niet kunnen weerhouden, dat die twee hem bespionneerden.
Lang had hij er echter niet over getobd, och, wat kon het hem eigenlijk schelen, wat men tegen hem in het schild voerde?
En onze Jan, met zijn prettig humeur, zijn open, rondborstig en goedvertrouwend karakter, lachte weer om de rare gezegden van Oom Janus en Kees Blik.
Helaas, er zijn geen rozen zonder doornen.
Jan had al een paar malen bedenkelijk naar de lucht gekeken en daar, heel in de verte, kruiende wolkjes ontdekt, die al nader en nader kwamen en zich geleidelijk uitbreidden. En nu waren het grauwe wolken geworden, die langzaam een grauwen sluier voor de feestzon trokken. Toen was het gaan druppelen, juist toen men nabij het soldatenkamp een mooi
| |
| |
plekje had gevonden. De druppeltjes werden droppels, en tien minuten later regende het pijpesteelen.
- ‘'t Was maar een bui,’ zeien de meesten. Jawel, máár een bui, doch alles was nu kletsnat en de kans op een maaltijd in de open lucht zoo goed als verkeken.
Toen tufte Jan door naar een theetuin in de buurt, die den zonderlingen naam ‘De Gooische Boer’ droeg. Daar kwamen de zakken en mandjes met mondvoorraad los, daar gingen de familieleden, toen 't weer wat opklaarde, op schommel en wipplank zich amuseeren als kinderen. Het was een zeldzaam genoegen.
Tegen vier uur liet Jan zijn gasten weer instappen. Af en toe kwam er weer een bui los, waarom Jan de auto nu geheel sloot, wat wel het genoegen heel wat verminderde, maar waardoor men toch droog bleef.
Via Naarden ging het nu op Amsterdam aan, en vandaar over Haarlem en Leiden weer huistoe.
Er gebeurde niets bijzonders op den terugweg, dat de moeite van het vertellen waard is en tegen den avond bracht Jan Boenders zijn familieleden en kennissen weer netjes en onbeschadigd thuis.
Hij bergde de auto weer bij den bevrienden stalhouder en reed er den volgenden morgen vroeg mee naar Mr. Brown's Aëro-Institute.
|
|