| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Jan Boenders vliegt boven Rotterdam. De Vlietlaan in rep en roer!
Weer gingen twee maanden voorbij, twee maanden van ingespannen arbeid. Mr. Brown, die, dank zij zijn onvermoeid volhouden, betere uitkomsten had gekregen en volgens zijn nieuwste ontwerpen, die hij met de meeste zorgvuldigheid geheim hield, de onderdeelen van de groote passagiersaeroplane liet maken, was de laatste weken opgewekter dan ooit te voren. Hij had bovendien groote plannen met Jan, die op de heele werf reeds voor een bekwaam werktuigkundige doorging en daarom spaarde hij moeite noch kosten om den knappen jongeling steeds meer te leeren.
Op een middag, toen er in het geheel geen wind was, liet hij Jan zijn eerste vliegproef afleggen. Jan moest in een cirkel boven het vliegveld zweven, dalen, weer opstijgen en minstens vijf minuten in de lucht blijven. Natuurlijk was dit niet de allereerste maal, dat Jan in zijn aeroplane den grond verliet, maar dit was toch voor hem een soort examen. Met glans doorstond Jan de proef en van nu aan oefende hij zich in het bereiken van steeds grooter hoogte.
Intusschen vergat hij ook zijn oude vrienden niet, waartoe
| |
| |
vooral de familie Huibers behoorde. Hij was nog wat graag in het gezellige huisje bij moeder Huibers en Martha, voor wie hij altijd dezelfde gezellige, eenvoudige jongen bleef. Want door den beschaafden omgang met Miss Bella en Mr. Brown, wier huisvriend hij langzamerhand werd, kreeg onze Jan zoo geleidelijk iets ‘heerachtigs’ over zich, maar zóó, dat hij hetzelf niet eens bemerkte. Tegenover Brown en zijn dochter was hij steeds correct en in de puntjes, bij de familie Huibers kon hij weer eens echt loskomen en verhalen opdisschen, dat de menschen geen raad wisten van pleizier.
Op den avond van zijn welgeslaagde vliegproef wandelde hij dan ook weer eens naar het woningpark en was al gauw in het huisje van Huibers aangeland.
- ‘Zoo aviateur,’ zei moeder Huibers, ‘Kom je ons eens opzoeken? Dat is aardig van je. Ik feliciteer je wel, hoor!’
- ‘En 'k ben niet eens jarig!’ zei Jan.
- ‘Nee, maar met je mooie vliegerij van vanmiddag. Ieder heeft er den mond vol van.’
- ‘Moeten ze gauw zien, dat ze 't kwijt raken, anders krijgen ze 't benauwd. Dag Huibers, dag Martha! Heel graag, Martha!
- ‘Wàt heel graag?’ vroeg 't meisje.
- ‘O.... ik dacht, dat je me vroeg, of ik een kop thee wou hebben,’ zei Jan.
- ‘Nee, dat vroeg ik niet, de thee moet nog wat trekken.’
| |
| |
- ‘Zoo. 'k Weet een goed middel daarvoor. Plak een flinke trekpleister op de trekpot en 't gaat veel gauwer.’
- ‘Zeg Jan,’ vroeg Huibers,‘Hoe had je 't vanmiddag daarboven? Was je niet bang?’
- ‘Bang? Waarvoor?’
- ‘Wel, om te vallen, natuurlijk.’
- ‘Loop naar de haaien. Ging 't dan niet goed? Zat ik niet fijn? Sjonge, ik sjeesde er zoo van door! Ik wou onderweg een sigaretje opsteken, maar bij ongeluk liet ik het vallen. Net komt er zoo'n witte zeemeeuw langs mij heen
Waar ga jij naar toe? zeit-ie. Ik zeg: ik leer vliegen net als een jonge spreeuw. Maar doe me een pleizier en raap jij dat sigaretje 's even voor mij op, kijk, daar valt het! En de zeemeeuw duikelt naar beneê en brengt me netjes 't sigaretje in z'n snavel terug. Merci, zeg ik, heb jij bij geval ook lucifers in je zak? Nou, die had-ie niet en toen heb 'k beleefd m'n pet afgenomen en gezegd: Merci, monsieur Zeemeeuw, ik groet je! En ik met me sigaretje weer naar papa Brown.’
- ‘Hier is thee, idioot!’ zei Martha lachend.
- ‘Dank je, wijze maagd. En nou ben ik van plan de volgende week eens naar Rotterdam te vliegen.’
- ‘Ben je gek?’ riep Martha verschrikt.
- ‘Pardon, Nederduitsch Hervormd,’ antwoordde Jan.
‘Wat beteekent het, of je nou vliegt boven Rozenburg, Parijs of Rotterdam, da's allemaal precies hetzelfde, vliegen
| |
| |
moet je toch. Als ze maar niet in Rotterdam met rotte appelen naar boven gooien, want daar hebbèn ze nogal 'n handje van’.
- ‘Meen je 't werkelijk?’ vroeg Huibers.
- ‘Wel zeker. 'k Moet de volgende week twintig minuten omhoog blijven. Goeie genade, in dien tijd vlieg je van Sint Petersburg naar Scheveningen.’
Nog wel een paar uren bleef Jan bij de Huibers praten.
Heelemaal vanzelf was zoo opeens dat idee in hem opgekomen, om de volgende week eens boven de stad te gaan zweven. En hij zou 't ze thuis melden ook! Vol van zijn plan kwam Jan op zijn kamertje aan, kroop in bed en had een zonderlingen droom.
Van het Aero-Institute steeg hij op met een monsterachtig groote vliegmachine. Hij had nog nooit van zijn leven zulk een enorm gevaarte gezien, maar hij zat er eenmaal in en stuurde omhoog. Het ging prachtig, toen kwam opeens Karel Stips op een grooten arend aanvliegen. Karel Stips zei: ‘Ik zal jou in de gaten houden, pas maar op.’ En Jan zag, hoe Karel van den arend op zijn vliegmachine oversprong en zoo de reis wou meemaken. Maar daar had Jan heelemaal geen zin in! Hij liet de reuzenvlieger doorzweven en klom op den staart, waar Karel Stips te grinneken zat. De aeroplane vloog op Rotterdam aan en Jan pakte Stips beet. Hij trok en rukte hem los en zag opeens, dat Karel Stips veranderd was in een groote paardevlieg, die gonzend uit zijn hand wegvloog.
| |
| |
Toen klom Jan weer in den stuurstoel en zette koers naar de Vlietlaan.
Juist boven zijn huis kantelde de machine en Jan tuimelde eruit, steeds grooter werd zijn snelheid.... hij dacht te pletter te vallen.... nog enkele meters.... bons!
Met een schok werd hij wakker.
Hij lag in bed.
Brommend draaide hij zich om en sliep weer rustig in.
De oude Boenders en zijn vrouw waren niemendal op hun gemak. Had me die jongen niet verteld, dat-ie van de week met een vliegmachien boven de stad kwam, wel tweehonderd meters hoog? En dat vertelde hij met een gezicht of-ie zeggen wou: ‘Loop je een endje mee?’ Och, och, wat ging de kunst tegenwoordig toch ver! Maar dat hun eigen jongen, als vròeger Jan Olieslagers boven de stad zou rondvliegen, dàt.... neen dàt ging toch boven hun begrip.
En aan al de buren hadden zij 't verteld.... en de buren hadden wel gezorgd, dat heel de Vlietlaan het te weten kwam, en de omliggende straten erbij.
In de winkeltjes praatten de menschen er over. De melkboer aan de deuren vertelde het de heele buurt rond. Donderdagmiddag zou hij komen. En 's Woensdags keek de heele buurt al herhaaldelijk naar de lucht. Ieder sprak over Jan Boenders, die toch zoo'n handige jongen was en zijn ouders zooveel eer aandeed.
| |
| |
Donderdags leek de heele buurt wel door koorts aangetast. Reeds vóór den middag liepen groepjes leegloopers over het Vlietlaan-plein heen en weer. Toen de scholen uitgingen, kwamen er honderden schoolkinderen, die tot elken prijs
wachten wilden op de vliegmachine van Jan Boenders. Hoe later het werd, hoe meer menschen zich in de straten verzamelden. De politie ging er zich mee bemoeien en het aantal surveilleerende agenten werd versterkt. Handelaars in roomijs en fruit karden hun wagentjes tusschen de menigte en profiteerden van de gelegenheid. Het was mooi Juliweer, zonnig en bladstil. De lucht was effen blauw, onbewolkt.
| |
| |
En geduldig staarde de menigte in dat diepe blauw, of het niet hier of daar een zwarte stip ontdekte.
Boenders en zijn vrouw waren zenuwachtig, wilden zich niet aan de nieuwsgierige blikken der menigte vertoonen. Als straks hun jongen hoog boven de huizen zou komen aanvliegen, zouden zij naar buiten komen om van dit grootsche schouwspel getuigen te zijn.
Nu liepen er zeker wel een paar duizend menschen in de breede Vlietlaan. Jongens waren in boomen en lantaarnpalen geklauterd.
Maar nog was er niets te zien.
Totdat eindelijk een gemompel door de menigte ging, dat luider en luider werd.
Handen wezen omhoog, heel ver in 't hemelblauw.
Toen een algemeen geroep, geschreeuw:
- ‘Daar komt-ie!’
Mr. Brown had toegestemd in het verzoek van Jan, een kleine rondvlucht te maken.
Hij vertrouwde dit zijn knappen leerling toe, die reeds een volleerd aviateur was.
Het vertrek van Jan was bijna plechtig.
Bijna alle werklieden waren er bij tegenwoordig, zelfs hunne vrouwen en kinderen. Allen hielden dolveel van Jan. Ook de Huibers waren er.
| |
| |
Toen Jan insteeg, drukte Mr. Brown hem de hand en ook Miss Bella kwam hem groeten.
De ingenieurs en opzichters, zelf bekwame vaklui, die zich echter aan het vliegen zèlf nimmer waagden, wenschten hem succes.
Martha Huibers gaf hem een bouquet versch geplukte
rozen en anjelieren, die hij meenam. Martha was wit toen ze zijn hand drukte.
Vijf man hielden den staart van de aeroplane vast.
Eén stond aan de schroef.
- ‘Contact?’ vroeg hij.
- ‘Ja,’ zei Jan kort.
Zijn gezicht stond ernstig, al zijn aandacht was op de machine.
| |
| |
Toen zwaaide de monteur met een forschen ruk de schroef om, die dadelijk rondsnorde en een stormwind veroorzaakte, die de jassen der omstanders wapperen deed.
- ‘Los!’ riep Jan.
De vijf mannen vlogen links en rechts en de machine reed, direct in snelheid toenemend, over het plankier. Dan zette zij den kop naar den grond, weer omhoog en daar zweefde de kolossale vogel heen, langzaam stijgend in de richting van de zee.
Eenmaal omhoog, wendde Jan het stuur, vloog weer over het Aero-Institute, waar de menschen nu wel belachelijkkleine poppetjes leken, en stuurde recht op Rotterdam aan.
Een hoera-geroep der werklieden klonk hem als groet na. Jan steeg niet hooger dan tweehonderd meters. Hij voelde zich zeer kalm en regelde zijn machine bedaard.
En onder het kalme besturen liet hij zijn gedachten den vrijen loop. Ha, dit was eerst een heerlijk leven! Honderden meters boven de aarde te zweven, waarop hij neerzag, te kunnen gaan in welke richting hij verkoos, door niets of niemand tegengehouden! Och, als hij nu eens terugdacht aan eenige jaren geleden, toen hij op zijn primitief zolderkamertje te prutsen zat aan allerlei uurwerken en machientjes, aan de maanden, doorgebracht als poetser in een automobiel-garage!
En dan zijn tegenwoordig leven! Kijk, daar onder hem gleed Vlaardingen weg met zijn haringschuiten, en daar had je Schiedam alweer! Er waren voor hem geen afstanden
| |
| |
meer. Nu naderde hij Rotterdam, zijn geboortestad, de plaats, waar hij als jongen gespeeld had, gewerkt had, waar zijn vader en moeder hem thans als aviateur, hoog in de lucht, zouden zien rondzweven! Daar vloog hij over de eerste straten! Zie, daar ginds had je den toren van de Katholieke Kerk aan den Goudschen rijweg.... nu wat rechts aan houden.... wel verbazend wat een volk in de straten.... nu wat dalen.... zoo zweefde hij, wat lager nu, over de stad.
- ‘Daar komt-ie!’ schreeuwde de menigte.
Duidelijk zag men de aeroplane naderen.... duidelijk waren de lijnen te onderscheiden, zag men Jan als een zwart poppetje erin zitten.
Daar zweefde hij boven de Vlietlaan.
Een orkaan van gejuich barstte los uit duizenden kelen!
- ‘Hoerááá! Leve Jan Boenders!’
Daar kwamen Jan's ouders naar buiten.
Dat gejuich gold hun jongen!
Ontroerd staarden zij naar het bruine vliegtuig in de lucht, door hun kind bestuurd.... bevend hielden zij elkander vast....
Jan wierp iets naar beneden.
Snel daalden die geheimzinnige voorwerpen, maar een seconde later zag iedereen, dat het losse bloemen waren, die Jan naar de juichende Vlietlaan strooide. Rozen en anjelieren. Men ving ze jubelend op en bracht ze aan zijn ouders, wien de tranen over de wangen liepen.
| |
| |
Jan zwaaide zijn pet omhoog.
- ‘Kijk, kijk!’ risepen de menschen. ‘Hij zwaait!’
Met een groote bocht keerde Jan terug. En weer barstte een daverend gejuich los, weer leek heel de menigte door
een zenuwkoorts bevangen, men stond te schreeuwen met de armen naar omhoog gestrekt....
En Jan hoorde ver beneden zich Rotterdam hem toejuichen en dat deed hem goed.
Hij hield van zijn stad.... en zij hield van hem.
En terwijl het geluid achter hem verstierf, vloog hij dwars over de stad, beschreef een cirkel rond den Grooten Kerktoren en stuurde dan weer recht op Rozenburg aan.
|
|