| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
De Groote Prijsvraag van de American-Aëroplane-Society en een Rotterdamsche Volksbruiloft.
Mr. Brown zat aan zijn werktafel in de bibliotheek en verdiepte zick in allerlei samengestelde berekeningen. Hij was tot nog toe zeer goed gelaagd in het vervaardigen van zeer snelle vliegmachines, maar eenmaal hoopte hij toch zijn ideaal te bereiken: het construeeren van een vliegtuig, dat in staat zou zijn geregeld passagiers te vervoeren.
Het personen-vervoer te verplaatsen van de aarde naar de lucht, geen hinderlijke, stofopwerpende automobielen meer, maar veilig door de lucht zwevende machines, die drie en meer personen op geriefelijke wijze konden vervoeren, was zijn doel. Tal van ontwerpen en teekeningen betreffende de constructie van zijn ‘lucht diligence’ lagen voor hem, doch immer toonden zijn berekeningen aan, dat de wetten van evenwicht en zwaartekracht niet met zich lieten spotten en hem telkens weer nieuwe bezwaren in den weg legden.
Hij was er ten slotte in geslaagd een machine van buitengewone grootte te ontwerpen, een tweedekker, waaraan een soort kajuit bevestigd was. Volgens zijn berekeningen waren de zweefvlakken van dezen tweedekker ruim voldoende om de
| |
| |
lichte kajuit met drie à vier personen te dragen. En Mr. Brown was dezen avond juist verdiept in de oplossing van het probleem, van welk aantal paardekrachten de in die machine aan te brengen motor zou moeten zijn, toen hij opeens in zijn arbeid gestoord werd door de telefoonschel.
Die telefoon verbond hem met de telefoon-centrale te Maassluis.
- ‘Hallo!’ riep Mr. Brown. ‘Wie daar!’
- ‘Telegraafkantoor Maassluis.’
- ‘Ja?’
| |
| |
- ‘Zooeven telegram voor u ontvangen uit Chicago.’
- ‘Ik noteer.’
Brown's Aëro-Institute - Rozenburg - Holland.
Heden uitgescheven groote prijsvraag door American Aëroplane Society New-York, hoofdprijs 5 millioen dollar voor bouwen van passagiers-vliegtuig minstens zes personen uitvoerige inlichtingen New-York Herald worden toegezonden.
REUTER.
- ‘Heeft u genoteerd?’
- ‘In orde, dank u!’
Mr. Brown legde den ontvanger op het toestel en staarde een oogenblik naar het zooeven ontvangen telegram. Het potlood trilde in zijn bevende vingers. De groote prijsvraag! Passagiers-vliegtuig voor minstens twaalf personen! O, hoe durfden ze het voorstellen! Nu ja, 't was geen nieuwtje, dat een aviateur met een heel sterke machine vijf collega's had meegenomen en na een korte vlucht weer snel was gedaald. Maar een machine voor passagiers.... voor menschen, die op de meest moderne manier reizen willen.... een machine voor twaalf reizigers.... ongehoord! Had hij niet maanden en jaren gearbeid aan de volmaking zijner aëroplanes, was er één industrieel die vliegtuigen afleverde, zóó stabiel, zóó licht en zoo snel als de zijne? Had hij niet met inspanning van alle krachten gewerkt aan
| |
| |
de bereiking van zijn idiaal: een machine te bouwen met een kajuit voor drie à vier personen? Ën juist op het oogenblik, dat hij zijn teekeningen slechts had te laten uitvoeren, nu kwam daar dat verwenschte telegram met de boodschap, dat Amerika een luchtvoertuig voor twaalf personen eischte.
Groote hemel, hoe ver was men daar dan?
Was er dan al één Amerikaansch werktuigkundige geweest, die een passagierskajuit voor 2 of 3 personen aan zijn aëroplane mee omhoog nam?
Waarom die onzinnige eisch van twaalf?
Radeloos, wanhopig liet Mr. Brown zich in zijn fauteuil neervallen.
Zijn angst, dat men aan de overzijde van den oceaan hem reeds verre vooruit was, nam meer en meer toe.
Als versuft staarde hij voor zich heen.
Toen begon hij, wat kalmer, de zaak te overdenken.
Welaan, in elk geval stonden zijn kansen niet slecht.
Was zijn fabriek niet de éérste, de beste op dit gebied van de heele wereld?
En welken mechanicus zou het gegeven zijn, aan de zotte eischen van de American Aëroplane Society te voldoen?
Buiten hem.... wellicht niet één.
Was men hem in Amerika met het construeeren van practisch bruikbare machines vóór.... dan zou hij zich wat meer moeten inspannen om met de anderen in het strijdperk te kunnen treden.
| |
| |
En zoo niet.... welnu, in dat geval behoefde hij zijn mededingers niet te vreezen.
Die gedachtengang stemde hem rustiger en ten slotte sloeg hij met de vuist op zijn teekeningen en riep uit:
- ‘Nu goed, zij zullen hun zin hebben! Inplaats van de vorige zal ik nu een machine voor twaalf passagiers bouwen, ongerekend den bestuurder. En zij zal goed zijn! All right!’
Wanneer Mr. Brown ‘all right’ zei, dan was de zaak, waarover hij sprak inderdaad all right of minstens toch voor driekwart all right.
Met ongeduld zag hij het nummer van de New-York Herald tegemoet, waarin uitvoerige inlichtingen zouden te lezen staan.
Het was nu drie maanden geleden, dat Jan Boenders bij Mr. Brown was in dienst getreden. Zijn chauffeursbetrekking beviel hem heel goed en vaak moest hij Mr. Brown en Miss Bella langs Hollands lijnrechte wegen tuffen. Toch strekten zijn idealen veel verder dan het vrij rustige chauffeursbaantje. En Mr. Brown, die den jongen bijzonder graag lijden mocht, bemerkte ook wel, dat er iets in den opgewekten, leergierigen knaap stak, dat veel voor de toekomst beloofde. Jan ging dan ook trouw door met het studeeren in de boeken, die Huibert hem verschafte en waarin hij met zijn vriend Koos Ploeg flinke vorderingen maakte.
Vaak zag men beide jongens op hun kamer bezig met het samenstellen van allerlei werktuigen. Zoo hadden zij bijvoor- | |
| |
beeld een alleraardigst seintoestel bedacht, waarmede zij elkaar op verren afstand letters en woorden konden toeseinen. Het bestond uit twee gelijke deelen, en ieder deel bestond uit een kistje met letters en een toestelletje, dat veel op de toetsen van een schrijfmachine leek. Een batterijtje zorgde voor den noodigen electrischen stroom en wanneer Jan zich nu aan zijn toestel zette en drukte op de letterknoppen KOM NIET, dan zag Koos, die op korten of langen afstand van Jan met eenzelfde toestel gezeten was, die letters achtereenvolgens in zijn letterkast omhoog gaan.
Dan weer had Jan een oude muziekdoos weten machtig te te worden en had die zóó met zijn kamerdeur verbonden, dat het ding begon te spelen, wanneer iemand de kamer binnentrad.
Mr. Brown had plezier in de alleraardigste uitvindingen van Jan Boenders en beloofde hem binnenkort zelf les te zullen geven, opdat hij later als helper, zoowel in het laboratorium als in de teekenkamer en de werkplaatsen, zou kunneu dienen.
Of Jan ook trotsch was met die belofte!
Van nu aan deed hij nog veel meer zijn best. En vol blijdschap dacht hij aan de verbaasde gezichten, die zijn vader en moeder zetten zouden bij het vernemen van zijn vorderingen bij Mr. Brown!
Den eerstvolgenden Zaterdag ging hij dan ook naar huis met het blijde vooruitzicht, zijn goede ouders zulke prettige tijdingen te kunnen mededeelen!
| |
| |
- ‘Hallo, ouwetjes!’ riep hij zijn goeden vader en moeder bij het binnenkomen toe. En dan, voortgaande op z'n gewonen vroolijken toon, allerlei Engelsche en Hollandsche woorden door elkaar gooiend: ‘How doe you doe in the Vlietlaan? Look hier, mother, I heb weer de duite verdiend, you know? Now Vader can koop weer very lekker stinktabak, and moeder a fijn flessie hondeklonje, o yes!’
En Jan gaf moeder een zoen, die ze een uur later nòg voelde en vader een hand. Toen legde hij acht rijksdaalders en vier guldens op tafel, terwijl de ouders hem lachend en bewonderend aankeken.
- ‘Plezierig gewerk, Jan?’ vroeg vader.
- ‘Gewerkt? Asjeblieft vader. En ik heb weer goed nieuws ook! Ik krijg voortaan les van papa Brown!’
- ‘Les? In 't Engelsch?’
- ‘In 't Engelsch? Ben je besuikerd, moeder? Ik spreek al Engelsch om 'r kiespijn van te krijgen! O yes, very nice, Hookie pookie. Nee, Engelsch da's maar kinderwerk, maar ik krijg les in werktuigkunde, meetkunde, algebra, physica, Afrika, Amerika!’
- ‘Och, hij houdt ons weer voor den gek!’ zei vader.
- ‘Heusch niet, papa! Mr. Brown heeft 't zelf gezegd. We zullen er al gauw aan beginnen. Leuk, nietwaar? Koos en ik hebben fijne machientjes gemaakt. Als je bij mij de deur in komt, begint 'r een muziekdoos te spelen: Hier heb je Pietje Puk! en ga je de deur weer uit, dan speelt-ie:
| |
| |
Baar gaat-ie weer voor niks! Fijn, hoor. En dan hebben we een nieuw seintoestel geprutst, vader. Koos en ik hebben allebei een kistje voor ons met letters op stangetjes, verbonden met elkaar door twee electrische draden. Als Koos nou in Veenhuizen zit en ik in Parijs, en ik sein aan hem: ‘Hoe gaat het met je’, dan zie ik in mijn kistje de letters omhoog gaan als hij telegrafeert: ‘Alles wel in den krententuin.’ Doe you snap? All right.’
Vader en moeder knikten lachend, maar begrijpen deden zij het niet. Niettemin waren ze er trotsch op, dat hun knappe jongen van Mr. Brown in eigen persoon les zou krijgen!
- ‘Nou, wij hebben ook goed nieuws,’ vertelde Moeder op haar beurt.
- ‘Ja? De honderd duizend getrokken?’ vroeg Jan.
- ‘Ken je begrijpen! Nee, d'r komt een bruiloft, jongen.’
- ‘Verdikke, 'n bruiloft?’ zei Jan, die zoo'n ding een meer dan buitengewone feestelijkheid vond. ‘Bij wie?’
- ‘Wel, bij oom Janus en tante Mietekootje in den Zwaanshals. Die zijn komende week vijf-en-twintig jaar getrouwd en nou gaan we natuurlijk allemaal naar de bruiloft.’
Jan sprong op en begon een Indianendans in de kamer uit te voeren.
- ‘Als je klaar bent met dansen zullen we verder praten,’ zei Vader.
- ‘All right, papa, I ben heelemaal uitgedanst!’
Jan ging weer zitten.
| |
| |
En toen bespraken Vader en Moeder met hun zoon de plannen, die zij hadden, om de bruiloft van oom Janus en tante Mietekootje zoo feestelijk mogelijk te maken. Jan moest ook een nieuw zwart pak hebben en zou natuurlijk een voordracht moeten leeren, Moeder zou stevig meehelpen aan de eetwaren en als Vader niet te zwak en ziekelijk was, zou-die ook zooveel mogelijk meewerken.
Alles te zamen genomen beloofde het een vroolijke bruiloft te worden.
Dat die bruiloft echter onzen Jan nog iets anders dan enkel vroolijkheid zou brengen, vermoedde de jongeling in het geheel niet.
De datum van oom Janus' en tante Mietekootjes' vijf-en-twintig-jarig huwelijk werd met een receptie op Zondag gevierd, de eigenlijk bruiloft had den daaropvolgenden Zaterdag plaats.
Oom Janus was een broer van Jan's Moeder en heette eigenlijk Adrianus Velt. Hij was kistenmaker van beroep, verdiende een goed weekloon en woonde met zijn zeer dikke echtgenoote, tante Mietekootje, in een klein huisje aan het riviertje de Rotte. De straat aldaar droeg den eigenaardigen naam van Zwaanshals. Oom Janus had een uitgebreiden kring van familieleden en kennissen, en omdat voor al die menschen zijn huisje te klein was en hij er het geld voor had opgespaard, hadden hij en zijn vrouw besloten, te schrijven op een advertentie, waarin een caféhouder vertelde, dat hij zijn zaal voor
| |
| |
bruiloften en partijen voor 4 gulden verhuurde, met gebruik van glas- en aardewerk, enzoovoort. Dat was dan ook verbazend goedkoop en oom en tante hadden het zaaltje voor dien bewusten Zaterdagavond gehuurd. Alles was perfect in orde gekomen en op den feestavond togen Jan en zijn ouders naar de feestzaal met vele andere genoodigden.
Jan had zijn spiksplinternieuw zwart pak aan, een nieuwe pet op zijn sliknatte opgekamde krullen, terwijl zijn gezicht glom van genoegen en groene zeep.
De feestzaal was feitelijk niets anders dan een voormalige stal, waarin een plankenvloer gelegd was en die met krachtige medewerking van verver en behanger een eenigszins gezelliger aanzien had gekregen. Er was zoowaar ook nog een tooneel, ongeveer zoo groot als een bedstede, met een scherm, dat niet op of neer kon. In een hoek was een buffet getimmerd, waar nu tal van koffiekoppen, borden en glazen op de vele gasten wachten. En tegenover het buffet stond een machine, waaraan de zaalverhuurder den naam piano gaf en daar ook wel eenigszins op leek.
Als je de toetsen neerdrukte kwam er tenminste een soort hondengejank en kattengemiauw uit het ding, of het instrument zelf nog dronken was van de vorige bruiloft.
Toen de familieleden en overige gasten het zaaltje binnentraden, dat met eenige groene en zilveren papieren slingers feestelijk was gemaakt, was het Bruidspaar natuurlijk nog niet aanwezig. Dat zou pas om acht uur komen. Jan ging
| |
| |
dadelijk ijverig rond om te helpen. Een vriend van oom Janus, Manke Teun genaamd, doch eigenlijk Teunis Bothof geheeten, was vanavond Ceremoniemeester, die de leiding van het feest in handen had. Jan zou hem helpen,
want Jan gold in de familie als een gewiekste jongen, die een heeleboel dingen wist en daarbij erg vroolijk van aard was. Iedereen hield van Jan. En niet iedereen van Manke Teun. Teun, die niet erg groot van stuk was, klom op een stoel en steunde daarbij zijn hand bij ongeluk op het mooi opgemaakte haar van Kee, de vrouw uit de water-en-vuur-nering.
- ‘Hee, hou je hande thuis, Manke!’ riep ze verschrikt den Ceremoniemeester toe.
Intusschen was deze op zijn stoel geklauterd.
Er was een druk rumoer van veel stemmen.
- ‘Dames en Heere!’ riep Manke Teun.
Een paar gasten keken op, riepen: ‘ssssst!’
De rest praatte onvermoeid door.
Teun zette de handen aan den mond:
- ‘Dáááámes!!!!.... en.... Héééérè!!!!’
| |
| |
Dat hielp, het werd stil.
- ‘Nou mot ik jullie es effetjes zegge, dat je allemaal es na main mot luistere. Als nou strakkies het bruidspaar binnekomp, motte jullie allemaal an de kante gaan staan en dan zalle me het welkomslied zinge. Hebbe jullie allemaal zoo'n versie? Ja? Zooas je ziet, is het op de wais van ‘Wilhellemus van Nassauwe!’
- ‘Laat je dubbelvouwe en fijnkouwe’, zei een grappige neef.
- ‘En jai mot je kop dich houwe,’ rijmde Manke Teun. ‘Nou verder. Asse ze binnekomme, zal ik me arrem in de hoogte steke, en dan begint de pianio te speule en jullie valle allemaal in!’
- ‘Mekaar!’ vulde Jan aan.
Men had het goed begrepen.
Het liep tegen acht uur. Een kameraad van oom Janus, die ook uitgenoodigd was, kwam al zoo dronken binnen, dat hij er met vereende krachten van Jan en Manke Teun weer uitgegooid moest worden.
Toen scheen het bruidspaar in aantocht te zijn.
De vele gasten stonden langs de wanden geschaard, een pad vrijlatend voor Bruid en Bruidegom, die op groengemaakte eerezetels moesten plaats nemen.
De pianist lette op.
Allen waren stil.
Plotseling stak iemand bij de deur zijn arm omhoog, en de
| |
| |
pianist dit ziende, sloeg met zwáár-dreunende accoorden het begin van 't Wilhelmus aan.
Oogenblikkelijk zongen alle gasten mee:
Wees welkom in ons midden!
- ‘Ho, ho, ho!’ schreeuwde Manke Teun. ‘Ze benne d'r nog niet. Zijne jullie heelemaal gek?’
Plotselinge stilte.
- ‘Jij stak je arm toch op?’ zei een zwager van de bruid.
- ‘Heb ik me arrem opgestoke?’ riep Teun boos. ‘Wel nou nog mooier! Zal ik me arrem opsteeke as ze niet eens ankomme?’
- ‘Jij heit je arrem opgestoke!’ hield de zwager vol.
- ‘Jij liegt! Dan heit een ander het gedaan!’
- ‘Wie heit 'r zijn arm opgestoke?’
Velen hadden den arm bij de deur zien opsteken, maar niemand wist, wie 't gedaan had. Jan Boenders wist het wel, maar hij zei niets en had pret voor zes.
En juist zou er een hevige ruzie losgebarsten zijn, als niet op dit oogenblik een rijtuig voor de deur stilhield en oom Janus er met tante Mietekootje uitstapte.
Een paar minuten nog....
Nu ging werkelijk Teun's arm omhoog en heel de schare zong met forsche stem het schoone welkomstlied, dat een der familieleden, een veelbelovend dichter en schoenmaker, aldus met els en pekdraad had aaneengekregen:
| |
| |
Wees welkom in ons midden,
Ons lied dat klinkt vol tonen
De straat op door de ruit.
Wij zingen met zijn allen,
Blijft Gij hier in ons midden
Nog vijf en twintig jaar!
| |
| |
Nu volgde er een roerend gedicht, waarbij vooral de vrouwen tranen in de oogen kregen:
Uw zilvren huwlijksbootje
Rijdt op een zandweg voort,
Oom Janus houdt zijn roer recht,
En stuurt, zooals het hoort.
Hier in ons midden staan.
Het derde en slotcouplet was nog veel schooner:
Zoo blijft gij, Bruid en Bruigom,
Dat is waar liefde woont.
Wij gaan de bruiloft vieren
Hiep, hiep, hoera! Gij allen,
Dit is gemaakt door Jan Steegman.
Na het zingen van dit welkomslied, dat een zeer diepen indruk op alle gasten had gemaakt, hield de ceremoniemeester een toespraak en bedankte oom Janus met de woorden: ‘dat hij 't allemachtig mooi had gevonde en d'r heelemaal kapot van was, maar dat et nou geen tijd voor treure was en ze allemaal maar is flink de beene van de vloer moste gooie!’
| |
| |
Maar daar was het voorloopig nog te vroeg voor en Manke Teun commandeerde een polonaise, waarbij de gasten twee aan twee voorbij het bruidspaar defileerden en gelukwenschen brachten.
Daarna werd er koffie rondgediend en begonnen zoo zoetjesaan de voordrachten.
Een der eersten, die daarmee aan de beurt was, een kennis van de familie, had al een bijzonder grappige voordracht, maar de gasten zouden zich daarmede nog veel meer vermaakt hebben als de voordrager niet zulk een ongunstig voorkomen had gehad. De man had een zeer onregelmatig gezicht en zijn oogen keken op een manier, alsof hij aan iedereen een hekel had.
Jan Boenders had er eerst zoo geen acht op geslagen, maar een oogenblik later vroeg hij toch aan een der gasten:
- ‘Wie is dat toch, die daar voordraagt?’
- ‘Ken je hem niet? Wel, dat is Koppens.’
Jan keek vreemd bij dien naam op.
Koppens? Koppens? Waar te drommel had hij dien naam meer gehoord? Den man gezien had hij nimmer te voren, want nu pas viel hem op, welk een onaangenaam gezicht hij had. Koppens! Onbegrijpelijk, enfin, zou hem straks wel eens aanspreken, misschien dat hij het zich dan herinnerde. Afgeleid door de algemeene feestvreugde dacht Jan niet meer aan dien Koppens. Hij was nu ook weldra aan de beurt en droeg zijn nummertje voor op een manier, die alle gasten deed schateren van vroolijkheid.
| |
| |
Intusschen werd ook niet vergeten, dat de gasten niet ‘op een droogje’ mochten zitten en volijverige vrouwen met witte boezelaars over de zijden japonnen droegen groote bladen met glazen ‘boerenjongens’, kersen op brandewijn, bier en vooral niet te vergeten met jenever aan, welke dranken zóó overvloedig werden geschonken, dat 's avonds om elf uur een groot deel der gasten in de olie was.
Er werden tooneelstukjes gespeeld, waarvoor Jan Boenders de verschillende medewerkers bij elkaar trommelde.
Tweemaal gebeurde het, dat verschillende liefhebberij-tooneelspelers niet meer konden meedoen, omdat ze te veel glaasjes bier gedronken hadden. In zoo'n geval ging dan het tooneelstukje doodeenvoudig niet door.
De gasten onderhielden zich met elkander en Manke Teun had de grootste moeite om te voorkomen, dat er niet herhaaldelijk hier of daar een familieruzie uitbrak.
Jan Boenders vond het erg vervelend, dat de heele bruiloft ten slotte op een dronkemansboel zou uitdraaien. Hij was nu eens hier, dan weer daar en zag eindelijk kans, den bewusten Koppens eens aan te spreken.
- ‘U is immers Koppens?’ zoo begon hij.
- ‘Ja, die ben ik,’ zei de man.
- ‘Hebben wij elkaar al eens eerder ontmoet?’
- ‘Niet, dat ik weet.’
- ‘O, uw naam komt mij zoo bekend voor.’
- ‘Dat kan wel.’
| |
| |
De man bleek niet bijzonder spraakzaam.
Maar opeens vroeg Koppens aan Jan:
- ‘Je werkt bij Mr. Brown op Rozenburg, nietwaar?’
- ‘Ja, daar werk ik,’ zei Jan.
- ‘Bevalt het je goed?’
- ‘Heel goed, en....’
Opeens vlóóg Jan Boenders een gedachte door het hoofd! Koppens! Duivels, die naam stond immers onder den brief, dien hij en Koos Ploeg op de tafel van Karel Stips zagen liggen? Koppens! Nu was hij er! Dit was dus de oom van Stips, die zoo graag op de hoogte wilde blijven, met hetgeen er op 't Aëro-Institute gebeurde? Dit was dus de man, die graag weten wou, wanneer er in een der werkplaatsen een betrekking open kwam? En waartoe wilde hij dit alles weten? Jan kon zich nauwelijks voorstellen, dat deze Koppens eenig belang kon stellen in de plannen van een zoo groot man als Mr. Brown. Neen, de man was misschien zonder werk, en probeerde nu door middel van zijn neef Stips een betrekking te krijgen. Wel ja, zoo zou 't wel zijn.
Juist wilde Jan opnieuw met Koppens een gesprek beginnen, toen de feestvierende bruiloftsgasten 't ineens in hun hoofd kregen, om het Bruidspaar in de hoogte te steken. Tal van armen hieven den bruidegom van den grond, en ook de zwaarlijvige bruid moest hetzelfde lot deelen.
Dat werd een gezang van: Lang zalle ze leve! dat Jan er heelemaal door van zijn stuk raakte; hij ging dan ook
| |
| |
dapper meedoen en was Koppens na eenigen tijd geheel en al vergeten.
Intusschen werd het al later en later.
Er werden tafels aaneengeschoven en groote schalen met kadetjes en boterhammen daarop neergezet. Dan werden er schotels met ham, rookvleesch, gesneden varkensvleesch,
potten met augurken en kroten in 't zuur, rolmops, bokkings enz. neergezet en ieder zette zich aan den disch. De verschillende spijzen brachten de gasten weer eenigszins tot kalmte, men at rustig, er werden zoo af en toe wat grappen gemaakt en Jan Boenders had vooral pret, toen verschillende leden der familie met hun kop koffie of glas bier in de hand opstonden en een ‘toast’ gingen uitbrengen.
| |
| |
Want de een deed het al mooier dan de ander.
Eerst was een verre oom van tante Mietekootje aan het woord, Oom Louw genaamd. Deze zeeman, ruw in woord en gebaren, stond op, nam zijn glas bier op, waarmee hij een flinken plas op het hoofd van een naast hem zittenden gast morste, en zei met zware stem:
- ‘Bruigom en Bruid, we zitte hier nou allemaal zoo gezellig om de schaftbak, bij gelegenheid van jullie vijf-entwintigste zeereis, dat ik niet verzuime kan, eres effetjes een ernstig woordje te prate....’
- ‘Sssst.... ssst.... luister!’ klonk het hier en daar.
- ‘Nou dan,’ vervolgde de zeeman, ‘ik wou dan maar is zegge, dat ik vind, dat Oome Janus een verdraaid goeie kaptein geweest is op z'n huwelijksboot en tante Mietekoo een flink stuurman. En al is de lucht nou niet altijd heelemaal zuiver, 'n echte storm hebbe ze nooit gehad, want met zoo'n storm gaat menige schuit naar den kelder. Nou, Bruidspaar, zooals de dichter van het welkomstlied zegt: hou je roer maar recht, hoor, al ken ik me van dien schoenfrik niet begrijpe, dat-ie 'n huwelijksboot op een zandweg laat rijden, afijn, dat mot hij wete, dat benne dichterlijke vrijhedens, waar 'k geen verstand van heb. Nou, Oome Janus en Tante Mietekoo: daar ga je, hoor!’
En de brave zeeman dronk in één teug zijn glas bier leeg. Toen kwam er een ander aan de beurt, en weer een ander, totdat eindelijk de schoenmaker-dichter opstond om zijn toast
| |
| |
te zeggen. Hij was ongeveer veertig jaar oud en verbeeldde zich, bijzonder goed op de hoogte te zijn met de Nederlandsche taal- en letterkunde. Met een deftigen zwaai nam hij zijn kopje koffie van de tafel, stak het eerst voorwaarts, haalde het dan weer naar zich toe, hield het vervolgens ter hoogte van zijn haar en nadat hij even rondgezien had, of ieder die sierlijke bewegingen wel had gevolgd, begon hij langzaam te spreken. Hij had zijn toast zelf gemaakt en uit het hoofd geleerd. Jammer was, dat de man in plaats van elke r een w zei, en daarom werd zijn toespraak wat vreemd.
- ‘Hoog veweewde Bwuid en Bwuidegom!’ begon hij. Vijf-en-twintig jawen zijt gij.... ik zeg zijt gij getwouwd....’
- ‘Da's wat nieuws!’ bromde er een.
- ‘Sssst.... stilte!’
Die onderbreking bracht den schoenmaker-dichter van de wijs. Hij kuchte even en vervolgde:
- ‘Getwouwd.... Enne nu zullen de bloemen.... o nee.... ik bedoel.... gij zijt vijf-en-twintig jaaw....’
- ‘Getrouwd!!’ riepen de gasten lachend.
- ‘Schei maar uit!’
Toen begon Jan Boenders opeens te zingen:
‘Onze dichter gaat nooit verloren, Falderalde riere!’
Dadelijk zongen allen mee.
De schoenmaker-dichter, heelemaal de kluts kwijt, ging
| |
| |
zitten en hoorde het spottend gezang aan met een gezicht als een oorwurm.
Na hem kwamen nog verschillende andere redenaars en na afloop van de tafel werd er nog wat gedanst. Bij 't naar huis gaan kwam Koppens even naar onzen Jan en zei:
- ‘Ik moet je binnenkort eens spreken. Wanneer kan je eens bij mij komen? Ik woon in de Meermanstraat, dicht bij het politiebureau.’
Jan had er niet veel trek in, maar zei toch beleefd:
- ‘Alleen Zaterdagsavonds of Zondags, om de andere week.’
- ‘Nou, dan spreek ik nog wel eens met je af,’ zei de man met het ongunstige gezicht.
Toen gingen de gasten, voldaan over het welgeslaagde feest, huiswaarts. En ook Jan ging weer met zijn ouders naar de Vlietlaan. Hij vond het ook wel een heel prettige bruiloft geweest, maar de gedachte aan dien Koppens wilde hem maar niet uit het hoofd.
Wat wilde de kerel toch van hem?
|
|