| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Een plezierige avond en nog wat.
Midden in de stad stak Martha haar hoofd buiten het portier en wenkte den koetsier stil te houden.
Allen stapten uit.
Stips alleen bleef verbaasd zitten.
- ‘Wees zoo goed naar beneden te komen,’ zei Martha, ‘en met den koetsier af te rekenen.’
Stips betaalde zuchtend een gulden, waarvan de koetsier niet kon teruggeven, zoodat hij den man de rest maar liet houden.
Huibers en zijn vrouw stapten met Jan verderop, na eerst Stips te hebben bedankt voor het aangename ritje en daarop trad Martha, Stips aan de hand leidend, een groote en zeer dure restauratie binnen.
Met de grootste kalmte, alsof zij haar leven lang niet anders gewend was, nam zij aan een der tafeltjes plaats, waar iedereen hen duidelijk zien kon.
Stips was geheel door haar manier van doen uit het veld geslagen.
- ‘Hang toch je jas en hoed op!’ zei ze, dat iedereen het wel hooren moest.
| |
| |
Toen kwam de kellner.
Martha bestelde voor zichzelve een paar van de beste, duurste schotels, en ze voegde erbij:
- ‘Mijnheer heeft weinig trek, die zal alleen een broodje met vleesch en een kop thee nemen.’
Stips wilde iets in het midden brengen, hij wou dan, als het moest, ook wel eens zoo'n lekkeren schotel nemen. Wat drommel, hij had geld genoeg bij zich. Maar de kellner was al weer verdwenen.
Zeer vlug werd het bestelde gebracht.
Martha liet zich het getruffeerde vleesch uitstekend smaken, de fijne spijzen, waarvan ze den franschen naam ternauwernood kon uitspreken, genoot ze met aandacht, terwijl ze Stips' aandacht voortdurend vestigde op zijn broodje met vleesch, dat hij toch niet zoo verslinden moest en vooral ieder stukje met vork en mes moest hanteeren.
Bij de afrekening had Stips f 2.45 te betalen, twee gulden voor het diner van Martha en 45 cent voor zijn broodje met vleesch en thee.
Toen beval zij hem, haar mantel te helpen aandoen, bij welke beweging hij ook weer niet zag, hoe Martha bijna geen raad wist van plezier, toen ze langs de ramen drie welbekende lachende gezichten zag passeeren.
Stips geleidde haar naar buiten en wandelde langs de groote, helverlichte winkels, waar de prachtigste en kostbaarste luxe-artikelen waren uitgestald. Herhaaldelijk gaf Martha, die
| |
| |
hoe langer hoe meer plezier in de grap begon te krijgen, haar bewondering te kennen, als ze iets moois zag. Maar Stips liep er niet in, hij kocht niets voor haar.
Toen zag Martha in de Hoogstraat een forsch gebouwden man aankomen,
wien het wel aan te zien was, dat hij voor geen kleintje vervaard was.
Met opzet liep Martha hem onverwacht tegen het lijf en zette toen een gezicht, alsof het de schuld van dien man was.
- ‘Kan je niet uitkijken?’ zei ze bits.
- ‘Kijk jij beter uit je doppen, kale juf!’ schold de kerel.
- ‘Hoor je dat?’ zei Martha tot Stips. ‘Toe Stips, dat mag je mij niet ongestraft laten zeggen! Geef hem eens een pak slaag!’
- ‘Komaan, welzeker, geef hem een pak slaag,’ herhaalde de gespierde kerel op spottenden toon, en voordat Stips
| |
| |
nog een stap achterwaarts kon doen, kreeg hij een slag op zijn hoofd, dat zijn kleine bolhoedje tot over zijn oogen zakte. Het publiek gierde het uit en de man vervolgde doodkalm zijn weg.
Martha klopte Stips op zijn rug en trok hem den hoed uit de oogen.
- ‘Je had wat vlugger moeten zijn, zei ze, met moeite haar lachen bedwingend; ik weet zeker, dat jij hem er van langs zoudt gegeven hebben, als hij niet weggeloopen was.’
Stips mompelde iets onverstaanbaars. Hij had zich het uitgaan met Martha eenigszins anders voorgesteld. Wanneer hij vooruit geweten had, dat ze er zulke eigenaardigheden op na hield, zou hij zich nog wel eens bedacht hebben, alvorens haar te vragen met hem uit te gaan.
- ‘Kom, zei ze, nu heb ik zin om naar een theater te gaan.’
- ‘We zullen naar de bioscoop gaan,’ zei Stips.
- ‘Neen,’ zei Martha, ‘daar vind ik niet veel aan. Ik wil veel liever naar het Théâtre des Variété's. O heden, daar heb je zoowaar vader en moeder met Jan Boenders! Dat is aardig! O vader, wij hebben zoo'n gezelligen avond! En heerlijk gegeten dat we hebben! Die Stips kan eten, hoor! En toen is er een kerel mij tegen het lijf geloopen, maar Stips heeft hem er even van langs gegeven, nietwaar Stips?’
De jongen knikte met een zuur-zoet gezicht.
- ‘En waar gaan jullie nu heen?’ vroeg Jan, die nog nooit van zijn leven zoo gelachen had als dezen avond.
| |
| |
- ‘Naar de Variété's,’ zeiMartha. ‘Nu, tot ziens, dag allemaal.’ Maar onmerkbaar gaf ze haar ouders een teeken, dat beduiden moest: blijf in de buurt. Aan het plaatskaartenbureau van het Théâtre des Variété's was het Martha weer, die zorgde vóór Stips aan het loket te zijn, waar zij twee eerste rangen vroeg.
- ‘Hoeveel is dat, mijnheer?’ vroeg Stips.
- ‘Drie gulden samen, astublieft.’
Eerst wou Stips nog wat zeggen, maar Martha had de plaatsbewijzen al meegenomen en zoo bleef hem niets anders over, dan betalen.
Zijn portemonnaie was al aardig gedund en hij had nog slechts enkele guldens over. Zóó duur had hij zich dat avondje niet voorgesteld!
Intusschen volgde hij Martha en liet zich twee plaatsen op den eersten rang aanwijzen. Vijf minuten later bemerkte Martha tot haar groote blijdschap, dat haar ouders met Jan plaats hadden genomen op de tribune. De voorstelling was al een uur aan den gang, en het nummer, dat aan de beurt was, zou juist beginnen. Een athleet verscheen ten tooneele, hij hief buitengewoon zware halters en gewichten omhoog en loofde een prijs van 100 gulden uit aan dengene, wien het gelukte, een zijner toeren na te doen.
Verschillende personen, die gaarne een kansje wilden wagen om de honderd gulden machtig te worden, kwamen op het tooneel, maar niemand hunner mocht het gelukken een der
| |
| |
zware halters of gewichten ook maar even van den grond te tillen.
- ‘Denk eens aan, honderd gulden!’ zei Martha tot Stips. ‘Mij dunkt, dat jij toch wel zoo sterk bent om een van die gewichten op te heffen?’
Die lofspraak vleide Stips en opeens bekroop hem de lust, te probeeren, wat al de anderen niet hadden kunnen verrichten.
- ‘Is daar nog iemand onder het publiek, die trachten wil, de honderd gulden te verdienen?’ vroeg de impressario van den athleet.
- ‘Ja, ik!!’ riep Stips en beklom het trapje, dat naar het tooneel leidde.
Bij die bewegingen gleed het te kleine bolhoedje van zijn hoofd en kwam in het orkest terecht, vanwaar de groote trommelslager het met een grooten zwaai weder op het tooneel slingerde.
De heele zaal barstte los in een daverend gelach en Martha keek eens naar boven, waar haar ouders met Jan zich kostelijk vermaakten.
Intusschen trachtte Stips de verschillende halters van hun plaats te krijgen, wat hem al evenmin gelukte als de anderen. Een doordringend gefluit en gesis klonk vanuit de zaal en opeens vloog hem opnieuw het hoedje van het hoofd, want iemand van de tribune had er met benijdenswaardige juistheid een rotten sinaasappel tegen gegooid.
Een gebulder daverde nu door het gebouw, dames op de
| |
| |
eerste rangen vielen flauw van het lachen, de heeren schaterden en veegden met hunne zakdoeken de tranen uit de oogen,
het volk gierde en joelde en verschillende toeschouwers waren van hun stoelen gerold en zaten op den grond te vergeefs het einde van hun lachbui af te wachten.
| |
| |
Woedend over dien slechten afloop van zijn onderneming stapte Stips weer het trapje af en ging naast Martha zitten, die haar zakdoek voor het gezicht gedrukt hield en heftig met de schouders schokte.
Daardoor dacht Stips opeens, dat zij huilde om de groote vernedering, hem aangedaan en daarom zei hij zachtjes tot haar:
- ‘Huil er niet om, Martha, dat volk weet niet beter.’ Toen nam Martha opeens den zakdoek van haar gezicht, staarde Stips een oogenblik verbaasd aan en proestte het toen weer uit.
- ‘O.... zei hij.... ik dacht, dat je huilde.
Toen zakte het scherm en was het pauze.
In de koffiekamer bestelde Martha eerst voor hen beiden koffie met slagroom en daarna liet ze twee porties vanille-ijs brengen, wat bij elkaar ook alweer een gulden kostte.
- ‘Hoor eens, zei Stips, ik wil....’
- ‘Stil, zei Martha. ‘Hoor, viool en pianomuziek. Is dat niet mooi?’
Stips mompelde binnensmonds zoo iets van: loop naar de maan, maar dat zei hij zoo zachtjes, dat zij het niet hoorde. Toch begreep ze wel, dat hij iets dergelijks dacht en ze lachte er heimelijk om.
Na de pauze wilde Stips weer in de zaal gaan, maar Martha zei:
- ‘Neen, dat zou te laat worden. Het is nu welletjes geweest, en we moeten ook weer met den trein terug.’
| |
| |
- ‘Wat!’ riep Stips. ‘Nu alweer terug? Ik heb nog niet anders gedaan dan geld uitgeven en er bijna niets voor gehad! En nu zou ik weer naar huis gaan? Ik dank je! Ga dan maar alleen, ik blijf nog minstens een paar uur hier!’
- ‘Zooals je wilt,’ zei Martha.
En zonder hem verder met een blik te verwaardigen, verliet ze het gebouw, waar bij den ingang haar ouders en Jan het tweetal opwachtten.
Martha vertelde, waarom haar vriendelijke geleider niet meekwam en daar was niemand rouwig om.
Met hun vieren stapten zijn naar het station en waren nog vóór elf uur weer in Mr. Brown's Aëro-Institute aangekomen. Het was een dolle avond geweest, maar Stips had er een goede les door gehad.
Maar was het Stips er nu alleen om te doen geweest, met Martha Huibers een avondje uit te gaan? O neen, het jongemensch had geheel andere plannen, want hij trok zich van het meisje om haarzelve al heel weinig aan. Veel meer was het zijn bedoeling, Jan Boenders op alle manieren onaangenaam te zijn en te trachten hem bij al zijn vrienden zwart te maken. Hij was van plan geweest, Martha een heeleboel leelijke dingen van Jan te vertellen, maar had er niet op gerekend, dat het bijdehande meisje hem zoo'n ontvangst zou bereiden.
En dan was er nòg iets.
Stips had een oom, die vroeger als monteur in Amerika
| |
| |
werkzaam geweest was en den naam Koppens droeg. Koppens had zich echter aan eenige oneerlijkheden schuldig gemaakt, die met den loop van dit verhaal weinig te maken hebben en daarom niet nader aangeduid behoeven te worden. Genoeg zij het dus te vermelden, dat Koppens genoodzaakt was, Amerika te verlaten, teneinde niet in handen van de politie te geraken. Hij was ongetwijfeld een zeer bekwaam vakman en werktuigkundige, die misschien beroemd zou geworden zijn wanneer iemand hem maar genoeg kapitaal verschaft had om zijn uitvindingen toe te passen. Maar hij had plannen en teekeningen van anderen gestolen en daarom vertrouwde niemand hem meer, die hem kende.
Koppens nu had ook vernomen, dat zijn neef Stips werkzaam was in de smederijen, van het Aëro-Institute van Mr. Brown uit Chicago en daar de gewezen monteur wel begreep, welke redenen Mr. Geo Brown had, om op het stille Hollandsche eiland ongestoord zijn groote werken te kunnen tot stand brengen, meende hij, dat het misschien wel de moeite waard zou zijn, zich door middel van den jongeling Stips eens goed op de hoogte te laten houden van hetgeen Mr. Brown uitvoerde.
Elke eerlijke, rechtgeaarde Hollandsche jongen zou voor zulk spionnenwerk feestelijk bedankt hebben, maar Karel Stips was er juist het karakter naar, om zich voor dergelijke dingen te leenen.
Zou zijn spionage geheel onopgemerkt blijven?
We zullen zien.
| |
| |
Huibers bracht Jan bij thuiskomst tot aan het groote hek, waar de nachtportier de wacht hield. Hij zeide hem, dat Jan onder zijn geleide was uitgeweest en van diens late thuiskomst dus geen rapport behoefde gemaakt te worden. Tevens voegde Huibers erbij, dat Karel Stips vermoedelijk nog wel komen zou, doch dat ook deze ongehinderd kon passeeren.
Daarop begaf Jan zich naar den zij-ingang, zette zijn voet op de onderste trede en.... rrrrt.... daar ging hij regelrecht omhoog naar de verdieping, waar het personeel woonde. Tot zijn groote verwondering bemerkte hij licht op de kamer van Koos Ploeg. Hij klopte eens aan.
- ‘Ik ben het, Boenders!’
- ‘Kom maar binnen!’
Koos Ploeg lag in bed te lezen. Hij had een boek over electromotoren onder handen, waarin hij ijverig studeerde.
- ‘Zoo,’ zei Jan Boenders, ‘jij bent ook nog laat bezig. Schei maar gauw uit en ga maffen.’
- ‘Plezier gehad?’ vroeg Koos geeuwend.
- ‘Asjeblieft,’ zei Jan. En daarop vertelde hij op zijn eigenaardige manier, op welke wijze Karel Stips dezen avond met Martha Huibers was uitgeweest. Koos lachte dat de tranen hem over de wangen liepen.
- ‘En waar is hij nu?’ vroeg hij.
- ‘Joost mag 't weten,’ zei Jan. ‘Hij wou met alle geweld nog wat in het Variété-Theater blijven. Je begrijpt, dat wij niet op hem gewacht hebben.’
| |
| |
- ‘Neen, hij zal wel achteraan komen. Zeg, ik heb me ook een avontuur gehad met dien portier.’
- ‘Met dien ouwen mopperaar, dien brombeer?’
- ‘Ja juist, wat een mispunt is dat, zeg.’
- ‘Wat heeft-ie je dan gedaan?’
- ‘Wel om vijf uur vanmiddag werd er een pakje voor me gebracht, dat moeder naar mij toegestuurd had. Ik kwam naar beneden, maar denk je, dat die ouwe Brugge het me geven wou? Kan je begrijpen! Hij moest eerst zien, wat er in was, zei-die, want er mochten geen gevaarlijke of ontplofbare stoffen in het huis gebracht worden. Dat weet ik ook wel, zei ik, maar dit is een pakje van mijn moeder en die stuurt me heusch geen dynamiet. 't Kan best wezen, zei die dwarskijker, maar je neemt het niet mee naar boven, voor ik heb gezien, wat erin zit!’
- ‘En heb je 't toen opengemaakt?’ vroeg Jan.
- ‘Natuurlijk! Ik snapte wel, dat het hem alleen er maar om te doen was, het pak eens na te snuffelen en te zien, of er misschien iets van zijn gading bij was.’
- ‘En wat zat er in?’
- ‘M'n schoone waschgoed, 'n paar boeken, sinaasappelen en een stuk eigengebakken taart.’
- ‘En daar wou Brugge natuurlijk zijn deel van hebben?’
- ‘Precies! Hij zei: O, is 't anders niet? Als je mij nu een stuk van die taart geeft, kan je met je pak naar boven gaan.’
- ‘Wel, zoo'n ouwe snoeperd. Enfin, 't is eigenlijk de moeite
| |
| |
niet waard. Maar ik heb toch veel zin, om dien leelijken brombeer eens mores te leeren. Ik geloof, dat die vent nog nooit van zijn leven gelachen heeft, zou-die wel?’.
- ‘Zeg,’ zei Ploeg opeens, ‘daar schiet me te binnen, dat het wel eens aardig zou zijn, op Stips z'n kamer eens te gaan kijken. Wij vertrouwen hem geen van beiden en wie weet, wat we nog vinden. Hij zal zoo heel gauw wel niet thuis komen en als jij nu even gaat zien, of zijn kamerdeur niet afgesloten is, kleed ik me in dien tijd aan.’
- ‘All right,’ zei Jan.
Eenige oogenblikken later kwam hij terug.
- ‘Kom maar,’ sprak hij, ‘de deur is open.’
Op de teenen traden Jan en Koos de kamer van Stips binnen. Zij deden de deur dicht en draaiden het electrische licht op.
Stips' werkkleeding hing aan den muur, op een boekenplank lagen stapels stuiver-romans en rooversverhalen, op de tafel stond een aschbak met twee doorgerookte pijpen erin en in een hoek van de kast vonden zij eenige ledige bierfleschjes.
- ‘Haha,’ zei Jan, ‘meneer rookt en drinkt bier op zijn kamer. Ik wist niet, dat dit mocht.’
Koos ondertusschen bladerde eens in de detective-romans, waarvan Stips een groot liefhebber scheen te zijn.
- ‘Wat een rommel toch, zei hij,’ ik geloof, dat de kerel niet anders leest dan dien afval. Geen enkel studieboek, zie je wel, Jan, en niet eens een fatsoenlijke roman of een geschiedkundig boek. Bah, wat een prul van een vent is dat!’
| |
| |
- ‘Hoe kan je 't zeggen!’ zei Jan spottend. ‘Kijk, daar ligt een brief op tafel. Zou die misschien van zijn vader of moeder zijn?’
- ‘Neen, zei Koos, ik zag daarnet, dat er onder stond: Je oom.’
- ‘Nou, veel bijzonders zal 't niet zijn,’ zei Jan.
Maar 't was alsof zijn oogen voortdurend sterk naar den brief werden getrokken, en eindelijk besloot hij, dien vluchtig even in te zien.
De brief luidde aldus:
Den Haag,................
Beste Neef.
Wees niet te haastig met ontslag nemen en houdt je werk zoo lang mogelijk vol. Later zal men je beter werk opdragen. Heb geduld en je zult je nuttig kunnen maken. Houdt mij eens op de hoogte van de betrekkingen, die er open komen. Ik heb er veel belang bij de werkplaatsen nader te leeren kennen. Tracht goed op de hoogte te komen van hetgeen rondom je besproken wordt. Wees vlijtig en tracht aller vertrouwen te winnen en schrijf mij dadelijk, als er wat nieuws is. Zoodra er een betrekking, hoe eenvoudig ook, open is, kom ik solliciteeren.
Nu beste Neef, schrijf mij eens spoedig.
Met hartelijke groeten,
Je OOM,
J. Koppens.
| |
| |
Ook Koos keek den brief even in.
Beide jongens vonden den inhoud onbegrijpelijk.
Er kwam een vaag vermoeden in Jan Boenders op, dat deze Stips en zijn oom iets in het schild voerden, maar wat....?
- ‘Het lijkt wel, of die oom iets van plan is,’ zei Koos.
- ‘Dat dacht ik ook eerst,’ zei Jan. ‘Maar wat zou die moeten beginnen tegen een man als onze Mr. Brown? Enfin, we zullen zien wat onze Stips nu doen zal. Zeg Koos, willen we Stips vannacht eens uit zijn bed halen?’
- ‘Uit zijn bed halen?’ vroeg Koos verbaasd.
- ‘Wel ja. Het zal een kostelijke grap worden, en dan kan meteen Brugge, de portier, ervan mee profiteeren.’
- ‘Ik ben een olienoot als ik jou begrijp!’
- ‘Kuiken, luister dan. Je ziet, dat Stips dweept met zijn detective-verhalen. Welnu, ik kom straks zijn kamer in als hij te bed ligt, en roep dan, dat ik Nick Carter ben, de groote Amerikaansche detective en dan.... nou.... dan zal je de rest wel zien!’
- ‘Maar weet je zeker, dat je plan gelukken zal?’
- ‘Beslist,’ zei Jan. ‘Ik denk, dat wij morgen nog niet uitgelachen zullen zijn. Het zal een heele herrie worden, dat beloof ik je. Kom nu mee, want straks kan hij thuis komen en hij mag ons niet hooren.’ Toen draaide Jan het licht uit en even stil als zij gekomen waren, gingen de twee vrienden weer heen.
| |
| |
Over twaalven kwam Stips in geprikkelde stemming thuis. Hij was woedend, woedend om zijn leege portemonnaie, woedend om het buitengewone, buitensporige gedrag van Martha Huibers, woedend op heel de wereld! Hij had nu wat een spijt van zijn uitgaansavond.
O! Was hij maar stil op zijn kamer gebleven. Daar had hij rustig zijn nieuwe Nick Carter-romans kunnen lezen en er een pijpje bij kunnen rooken. Hè, was hij ook maar detective geworden, dat was toch een geheel ander leven dan dit geploeter in de smederijen. Zou hij toch maar niet ontslag nemen en heengaan?
Wat bedoelde zijn oom toch met dien geheimzinnigen brief. Enfin, oom zou 't wel weten en er was misschien wel een flinken duit te verdienen, wanneer hij de instructies, die hem in de brieven gegeven werden, nauwkeurig opvolgde.
- ‘O, Nick Carter, o groote Nick Carter!’ zuchtte hij.
Stips kleedde zich uit, sprong in bed en draaide vandaar het electrische lampje uit.
Hij draaide zich een paar malen om en om.... en viel toen in slaap.
Een half uur later.
De deur van zijn kamer ging open.
Een donkere gedaante, die een zwart masker voor het gelaat droeg, trad binnen.
In de duisternis van de kamer kon men duidelijk het
| |
| |
witte gezicht met het zwarte masker van den man onderscheiden.
- ‘Jacobus Stips - - Jacobus Stips!’ riep de man.
Stips kwam overeind, wilde verschrikt het licht opdraaien.
- ‘Stil....’ sprak de stem.... ‘draai geen licht aan.... ik ben Nick Carter.... ik moet u spreken!’
- ‘Nick.... Carter....’ hijgde Stips, vol angstige bewondering.
| |
| |
- ‘Ja, ik ben Nick Carter.... ik weet, dat gij Jacobus Stips zijt en dat gij gaarne mijn voetstappen zoudt willen volgen! Welaan, het zij zoo! Zijt gij bereid, oogenblikkelijk te doen, wat ik u bevelen zal? Hebt gij den moed daartoe?’
Niettegenstaande Stips op dit oogenblik sidderde, was er bij hem geen twijfel aan, of dit was inderdaad de groote Carter.
- ‘Ja,’ antwoordde hij bevend.... ‘ik zal het doen.’
Even leek het, of een lachje om den mond van Nick Carter vloog, maar een oogenblik later klonk het weer op zwaren toon:
- ‘Goed.... ik zal aan u denken en u in mijn dienst nemen, als ge mijn opdracht nauwkeurig uitvoert. - Sluit uw oogen.’
Oogenblikkelijk gehoorzaamde Stips.
Toen hoorde hij dat men aan den knop van het electrische licht draaide, en de stem sprak:
- ‘Open uw oogen en lees!’
Het licht was aan.
Nick Carter was verdwenen.
Op de plaats, waar hij gestaan had, was een stuk papier met een speld aan den muur bevestigd. Met een sprong was Stips het bed uit en las:
Aan Jacobus Stips.
BEVEL.
Ga onmiddellijk naar de kamer van den portier Brugge en wek hem, door hem een glas water op het hoofd te gieten. Mocht hij U eenig leed willen doen, zeg hem dan, dat Nick Carter hem wacht in de portiersloge. Gij zelf moet hem daarheen brengen.
NICK CARTER.
| |
| |
't Was met eenigszins onduidelijke hand geschreven, maar Stips wist, dat detectives nooit een duidelijke hand hadden. Met allerlei gemengde gevoelens, maar zonder den minsten twijfel aan den ernst van het bevel, dat hij inderdaad geloofde van den èchten Nick Carter afkomstig te zijn, kleedde Stips zich haastig aan, nam een glas, vulde dat met water en stapte er mee naar kamer 64, waar de grimmige portier Brugge te slapen lag.
Kamer 64 lag juist tegenover de slaapkamers van Jan Boenders en Koos Ploeg.
Die twee samenzweerders hadden hunne deuren op een kier laten staan en waren in bed gekropen, met kloppend hart afwachtend de dingen, die gebeuren zouden.
De kamer van den portier mocht nooit des nachts worden afgesloten, opdat men in geval van onraad hem spoediger wekken kon.
Brugge lag met open mond te snurken, dat het een aard had.
Toen kwam Stips binnen.
Met opgeheven arm hield hij het glas water omhoog en hield dat een oogenblik boven den niets kwaads vermoedenden, slapenden portier.
En opeens draaide zijn hand het glas om en plaste het water in des slapers open mond.
- ‘Bluwch!! Splùwch!!!’
Inééns klaar-wakker vloog de grimmige portier overeind.
| |
| |
- ‘Duizend honden en duivels!’ brulde hij. ‘Wie haalt het in zijn hersens.... om mij....’
- ‘Brugge!’ riep Stips. ‘In naam van Nick Carter....’
- ‘Wel allemachtig.... het is Stips!’
Brugge sprong zijn bed uit en vloog op Stips toe.
- ‘Zeg, ben jij heelemaal krankzinnig geworden, om mij een emmer water midden in den nacht over mijn facie te
| |
| |
gooien? Wat een idiote apenstreek is dat! Zeg, spreek op, of ik zal je een draai om je ezelsooren geven, dat je de deur uitvliegt!’
- ‘Brugge,’ zei Stips onvervaard, ‘Nick Carter wil je spreken in de portiersloge. Kom mee!’
- ‘Wie zeg je? De jongen is stapelgek!’
Door het rumoer gewekt, kwamen ook andere bedienden aanloopen. Zij kalmeerden den geheel buiten zichzelven geraakten portier en brachten Stips aan het verstand dat hij bepaald gedroomd had.
Alleen Jan Boenders en Koos Ploeg kwamen niet te voorschijn. Die bleven onder de dekens en stikten haast van het lachen.
Maar sinds dien nacht ontweek Stips den ouden portier zooveel hij kon, want Brugge had beloofd hem de beenen te zullen breken, wanneer hij ooit weer in zijn nabijheid kwam.
| |
| |
|
|