| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Het huisgezin van Huibers en een aardige uitnoodiging.
Het woningpark van het Aëro-Institute bestond uit een honderdtal huisjes met tuintjes, keurig aangelegd en netjes onderhouden. In een daarvan woonde Jacob Huibers, opzichter der autogarages, een heel eenvoudig maar zeer bekwaam man, die al spoedig voor onzen Jan Boenders een bijzondere vriendschap gevoelde.
Het altijd opgewekte humeur van den nieuwen bediende, zijn snaaksche gezegden en zijn prettigen omgang deden Jan al gauw in het gezin van Huibers een graag geziene gast worden.
Moeder Huibers en haar zeventienjarige dochter Martha werden dan ook niet moede, naar de grappige verhalen te luisteren, die Jan, wanneer hij eenmaal op zijn praatstoel zat, kon opdisschen. En hij had een rijke fantasie, zoodat men het met de waarschijnlijkheid van zijn vertellingen maar niet al te nauw moest nemen.
Doch daar gaf niemand wat om, hij vermaakte een ieder kostelijk en verder vroeg men niet. Daarbij haalde hij zijn ouwe liefhebberij, het zingen van liedjes bij zij gebarsten gitaar weer eens op, en al waren de accoorden, die zijn vingers uit de
| |
| |
snaren haalden, meestal zoo valsch, dat een muzikaal mensch er kiespijn aan de ellebogen van krijgen zou, de familie Huibers waardeerde er Jan's vroolijkheid des te meer om.
Zoo zat-ie dan ook den avond na zijn luchtreis tegen wil en dank daarover een allerzonderlingst verhaal op te disschen.
- ‘Och ja, vertelde Jan, toen baas Martens me riep om den staart van de vliegmachine
vast te houden, dacht ik niet anders, of we moesten blijven trekken. Nou, toen lieten ze alle maal ineens tegelijk los, dat was zeker afgesproken werk om mij de lucht in te laten vliegen. Enfin, ik schoot met papa Brown naar boven als 'n kogel uit een kanon. Onderweg keek ik eens om me heen, en ik kan je vertellen, dat het een mooi gezicht was. Dat noemen ze nou, geloof ik, een pianoraaimaar.’
- Een panorama bedoel je,’ zei Huibers.
- ‘All right, ook goed. Maar papa Brown zat in z'n eigen te mopperen, dat de stuurbeweging niet in orde was. Hou je roer recht, patroon, schreeuwde ik en toen zei die: wil je wel 's as de drommel van m'n wagen gaan? Ik zeg, zoo meteen, papa, bij de volgende tramhalte. Da's goed, zeit-ie, kom dan
| |
| |
zoolang bij me zitten en steek 'n stinkstok op. Ze zitten in m'n jaszak, breek ze niet want ze bennen van de acht om een dubbeltje, Zaterdagavond op de markt gekocht bij Maupie. Nou, je begrijpt, ik stak dadelijk zoo'n Amersfoorter op en toen zeit de patroon: pas op voor de benzien, als 't ontploft vliegen we nog veel erger de lucht in. Da's ook heelemaal niet erg, zei ik, want dan spring ik met 'n wip daar op den rand van die wolk en stuur 'n telegram naar beneden: Ik zit hoog en droog op die witte wolk boven jullie, papa Brown regelrecht naar de maan gebenziend - all right - Jan Boenders.’
Met doodkalm gezicht zat Jan z'n verhaal maar te fantazeeren, af en toe zelf even glimlachend om 't gegier van Moeder Huibers en Martha, terwijl Huibers te schokschouderen zat om 't dwaze gepraat van leuken Jan.
- ‘En toen?’ vroeg Martha.
- ‘Toen? Wel, toen bleef ineens de motor stilstaan. Wat drommel, zei ik, nou draait je wiel niet meer, papa Brown. Da's niks, zeit-ie, nou gaan we vol plané naar de vlakte. En terwijl de patroon de schuit naar beneden stuurde, klom ik op den schroef en peuterde 't sigarenpuntje uit den motor, dat 'r per ongeluk tusschen geraakt was en waardoor-ie niet meer draaien wou. Vijftig meter boven 't vliegveld zeg ik tegen papa Brown: Nou zal ik je eres 'n kunst vertoonen. Zie je daar beneden onze auto staan? Nou maak ik een salto mortaal naar beneden en dan zal je 's wat zien! En daar ging ik: hoepla, regelrecht met 'n sprong uit de vliegbeweging naar de auto.
| |
| |
Mr. Brown riep me na: je pet waait af! Vlieg jij 'm dan onderweg even na! schreeuwde ik terug en net op 't zelfde oogenblik plof ik in de kussens van de auto neer. In een wip had ik den motor aangezet en reed netjes vol plané de garage in.’
't Is moeilijk te zeggen, waar de familie Huibers meer pret om had: om 't dwaze verhaal of het komisch-ernstige gezicht van Jan, waarmee hij voortdurend zijn gefantazeerde dwaasheden vertelde.
- ‘Nou, je kan goed liegen, hoor! proestte Martha.
- ‘Liegen? 't Is zoo waar als 'k hier sta,’ zei Jan.
- ‘En je zit’ riep Martha lachend.
- ‘Nou heeft Mr. Brown me vandaag gezegd, dat ik voortaan bij de garages wordt geplaatst als chauffeur. Dat is me ook veel liever, maar tóch zal 'k m'n best doen om papa Brown weer z'n vertrouwen te winnen. Hij ziet me nou, geloof ik, voor onhandig aan, maar ik zal hem gauw genoeg bewijzen, dat ik dat niet ben.’
- ‘Ja, zei Huibers, Mr. Brown sprak mij vanmorgen over je. Mr. Huibers, zei-die, laat Boenders voorloopig chauffeur worden, later kunnen we hem beter bij de hangars gebruiken. Maar je moet niet denken, Jan, dat Mr. Brown dat doet om je te straffen, want als Martens je van te voren gezegd had, dat je den staart moest loslaten, zou er niets gebeurd zijn. Mr. Brown mag je graag lijden en jij bent slim genoeg om later een grooten steun voor hem te worden. Jij bent immers ook zoo'n soort uitvinder?’
| |
| |
- ‘Och, dat beteekent niet veel, zei Jan. Ik scharrel wel eens graag met machientjes en zoo, maar 'k weet er nog veel te weinig van.’
- ‘Nou, dan ben je bij Mr. Brown juist aan 't rechte kantoor, om van alles te leeren.’
- ‘Kom Jan, zei moeder Huibers, zing nog 's een liedje.’
- ‘Eerst een kop thee?’ vroeg Martha.
- ‘Wel zeker, mademesel, 'n kop thee, sivoeplé, wel twee! rijmde Jan.
- ‘Hij kan dichten ook,’ zei Huibers.
- ‘Asjeblieft, zei Jan. Nou gaan we een moppie zingen, Huibers.’
Jan nam z'n oude gitaar, die hij in een hoek had gezet en nam die op de knie. Toen begon-ie te zingen op eenigszins melankolieken toon een liedje van een arm jongentje. Dat liedje had-ie zelf gemaakt, zei-die. Huibers stak een versche
| |
| |
pijp aan, moeder hield even op met breien en Martha schonk thee.
En Jan zong heel dramatisch:
Een heel klein jongentje,
Het vroor, dat het kraakte,
Hij viel aan den kant neer,
- ‘Dat komt uit,’ zei Huibers.
Maar Jan zong verder:
Jij mag nu mijn zoon zijn,
En ging toen nog dikwijls
| |
| |
Met 'n zucht hield Jan op.
Hij vond het geval zelf zoo vreeselijk naar, dat hij er bepaald van onder den indruk kwam. Martha kreeg er haast tranen van in de oogen. Die Jan was me toch een knapperd! Die kon nou net van alles!
- ‘'t Is erg mooi,’ zei moeder, ‘maar nou weer eens een vroolijk liedje, Jan!’
- ‘All right’! zei Jan, ‘daar gaat-ie weer voor niks!’ En nu zong hij, terwijl zijn gitaar zich weinig aan de melodie stoorde, een heele reeks volksliedjes, waarvan hij: Japie is getrouwd en Vaarwel Marie, ik moet je gaan verlaten wel het beste kende. Dan dronk hij zijn kopje thee en begon te vertellen van zijn vader en moeder, van zijn jongensstreken, vroeger in Rotterdam uitgehaald en zijn allereerste ontmoeting met Mr. Brown, toen het auto-ongeluk in de Vlietlaan gebeurde. Bij die verhalen gebruikte Jan dan weer allerlei dwaze uitdrukkingen, zoodat de familie Huibers zich meer dan eens de tranen van 't lachen uit de oogen wreef.
Zoo ging de avond heel gezellig voorbij en werd het tien uur, vóór iemand er aan dacht. Maar dat was tevens het uur, waarop allen, die in het huis van Mr. Brown woonden, binnen moesten zijn en een telaatkomen had meestal de grootste onaangenaamheden ten gevolge. Jan nam dan ook hartelijk afscheid met de belofte, eens spoedig weer te komen, en haastte zich om vóór het slaan van tienen den grimmigen portier gepasseerd te zijn.
| |
| |
Naast het vertrek, dat Jan Boenders op de personeelverdieping bewoonde, had een zekere Karel Stips zijn verblijf. Stips was een jaar ouder dan Jan en verrichtte allerlei werkzaamheden in de smederij, welke over het algemeen vrij onbeduidend waren. Hij had het, wat dit werk betreft, volstrekt niet naar zijn zin bij Mr. Brown, maar het flinke weekgeld deed hem blijven. Hij had een geheel ander karakter dan Jan Boenders, was meer in zichzelf gekeerd, bemoeide zich weinig of in 't geheel niet met de anderen en voerde niet meer uit dan precies van hem verlangd werd. Zijn eenige liefhebberij bestond in het lezen van allerlei onmogelijke en belachelijke detective-verhalen, waarmee hij zich het hoofd warm maakte en waaraan hij vaak heele nachten besteedde. Jan had meer dan eens getracht een vriendschappelijk gesprek met Stip aan te knoopen, maar de jongen had zoo stuursch geantwoord en Jan zóó onverschillig aangezien, dat Boenders hem voortaan links liet liggen.
- ‘Dien vent vertrouw ik niet,’ had Jan wel eens tot Huibers gezegd, ‘en als je niet beter wist, zou je denken, dat-ie wat tegen je van plan was. Nou, mijnentwege, ik heb niks met 'm uit te staan al woont-ie honderdmaal naast me. Maar dat ik hem in de gaten zal houden, daar kan-die verzekerd van zijn!’
Terwijl Jan Boenders door heel het personeel van het Aëro-Institute graag gezien werd, bemoeide niemand zich met den eigenzinnigen Stips en dat had dezen heel jaloersch en naijverig
| |
| |
gemaakt. Als Jan in de garages de automobielen nazag, de motoren liet snorren, dat het een lust was en vaak genoeg door Mr. Brown met een der motorbooten, die in het kleine haventje lagen, naar de stad werd gestuurd om bestellingen te doen, stond Karel Stips altijd met een onaangenaam gezicht aan zijn werkbank in de smederij, waar men hem de geringste bezigheden liet verrichten, omdat men geen werk van eenig belang aan hem kon toevertrouwen.
Dat Jan Boenders door iedereen vriendschappelijk en met een zekere achting behandeld werd, en men van hèm niet de minste notitie nam, was meer dan Stips verdragen kon. En daarom besloot hij zich vroeg of laat eens geducht op hem te wreken.
Gelukkig had Jan nog een beteren buurman, en wel aan de andere zijde van zijn kamer. Daar had Koos Ploeg zijn verblijf. Koos was poetser in de garages en moest tevens zorgen, dat de platte veerboot, waarmede de auto's van het eiland Rozenburg naar den vasten wal werden overgezet, in orde was en bleef. Koos was vijftien jaar en hij beschouwde Jan als zijn groote broer, met wien hij het best vinden kon. Hij was ook een echte knutselaar en Jan was er niet weinig trotsch op, dat hij Koos onderrichten kon in het uit elkander nemen en weer samenstellen van auto-onderdeelen. Wanneer Jan 'savonds niet naar de familie Huibers ging, zat hij met Koos op zijn kamer te studeeren in allerlei boeken over natuur- en werktuigkunde, dan verdiepten zij zich zóólang in de samenstelling
| |
| |
van verschillende machinerieën, tot de portier de ronde kwam doen en hen met barsche stem gebood, de lichten uit te draaien, en naar bed te gaan.
Op een Zaterdagmiddag was Jan eens heel vroeg klaar. Er werd dien dag toch geen enkele wagen meer gebruikt en hij had ze alle, netjes opgepoetst, op hun plaats gezet. Huibers, na alles nagezien te hebben, nam hem mee naar zijn woning, waar moeder hen wachtte met thee.
Martha had nog te doen, zij moest het linnengoed opvouwen en in de kast leggen en was daarmee druk bezig, toen haar Vader met Jan Boenders binnentrad. Jan had 'r een handje van om Martha met allerlei dwaasheden te plagen.
- ‘Goeienmiddag, jonkvrouwe Maria Martha van Sparta... dag moeder Huib, moet Martha niet in de kuip?’
- ‘Hou toch op, gek! lachte Martha. Begin je nou al weer?’
- ‘Ga zitten, Jan, zei vrouw Huibers. Man, je pijp is gestopt en je pantoffels staan bij je stoel. Vroeg klaar vandaag, hè?’
- ‘Zeg Jan, zei Martha, jij hebt toch niets te doen, help mij eens die lakens opvouwen, dan kan moeder onderwijl thee-schenken’
- ‘Asjeblieft, juffrouw Peenhaar!’ zei Jan en vatte de punten van het hem toegestoken laken aan. - ‘Vooruit met de geit! Een - twee - hoepla! Klaar!’
- ‘O jasses, plaag, wat heb ik daar nu aan! 't Is geen krant, die je opvouwt!’
| |
| |
- ‘Is 't weer niet goed? lachte Jan. ‘Voor moeder deed ik vroeger thuis altijd de heele wasch.’
- ‘Je bent gek.’
- ‘Merci! 's Maandags mikte ik al het vuile waschgoed in een koppie, dan gooide ik er twee emmers water en een vat benzine in en stampte 't goed met mijn laarzen door mekaar. Dinsdags hing ik de heele kattebak te drogen in de Vlietlaan op gespannen draden van ons huis naar den overkant. Laatst had 'r een koetsier van een rijtuig met zijn zweep een borstrok van vader afgeslagen en die wou-ie meepakken, maar ik stapte dadelijk in mijn 45-paardekrachten luxe-automobiel en sjeesde 'm na. - Geef hier m'n vaders borstrok, jou dooie uitgekookte vissiesvanger! riep ik en tegelijk trok ik 't ding uit z'n handen. Maar temet zag ik ook, dat die rakker m'n moeders wit-glacé handschoenen van de lijn had gegraaid. Nou, je begrijpt, ik sloeg hem met de borstrok en handschoenen om zijn Zondagsche gezicht, dat-ie niet meer wist, of z'n paard vóór of achter 'm liep.’
- ‘Waar heb je die luxe-auto tegenwoordig?’ vroeg vrouw Huibers.
- ‘Cadeau gegeven aan de commissaris van de Koningin,’ zei Jan. ‘Die kwam eens bij me op visite om konijnen van me te koopen. Hij kocht 'r vijftien van de zeven op afbetaling. Hij heeft 'r twee betaald en de rest nooit, en toen heb ik hem de auto thuis gestuurd met de boodschap: rij d'r voor mijn part zóó hard mee tegen 'n boom aan, dat je eruit vliegt en zes meter onder den grond schiet!’
| |
| |
- Huibers verslikte zich in zijn thee en Martha trok Jan proestend het laken uit de handen, omdat ‘die gek’ toch niet opschoot.
- ‘Kijk eens,’ zei moeder, door het venster naar buiten ziend, ‘wat loopt die Karel Stips daar toch in z'n eentje te wandelen?’
- ‘Ja,’ zei Huibers, ‘die loopt nou altijd en eeuwig alleen. Zou de jongen soms verdriet hebben?’
- ‘Welneen Huibers,’ vertelde Jan, ‘die Stips bevalt mij heelemaal niet. Je moest eens zien, hoe hij me soms aankijkt, net of-ie me verslinden wil. Zal-ie de kans toe hebben.’
- ‘'k Zal 'm eens binnenroepen,’ zei moeder, ‘dan kan hij ook een kopje thee krijgen.’
En de daad bij het woord voegende, liep ze naar de voordeur en wenkte Stips naderbij te komen.
- ‘Kom maar binnen, zei ze vriendelijk, mijn man roept je.’
Ofschoon hij die uitnoodiging niet direct verwacht had, schitterde er toch wel iets in Stip's oogen, dat bewees, hoe aangenaam hem dit was en hoe dit hem juist te pas kwam bij zijn plan. Zijn plan namelijk, om zich in het gezin van Huibers in te dringen en daar de gesprekken eens af te luisteren, waarmede hij dan wellicht later zijn voordeel kon doen.
En Karel Stips trad de kamer in.
Huibers knikte hem vriendelijk toe en wees hem een stoel.
- ‘Kom d'r in en praat een beetje met ons!’ sprak hij.
Martha knikte zwijgend met ernstig gezicht.
| |
| |
En Jan zei: Besjoer.
Karel Stips zei, dat het mooi weer was.
Dat vonden ze allemaal.
Toen zei-die, dat de thee zoo lekker was.
Dat vonden ze óók allemaal,
En toen beweerde Stips dat Martha zoo'n aardig meisje was.
Niemand antwoordde hierop, Martha kreeg een kleur en Jan een gevoel, of hij Stips een pak slaag moest geven. En opeens kwam de negentien-jarige Stips met de vraag voor den dag, of Martha vanavond niet eens met hem meemocht naar Rotterdam, ze zouden dan een bioscoop of een ander theater bezoeken en Huibers kon ze dan om elf uur met de motorboot weer afhalen.
Allen waren verbaasd over deze onverwachte vraag. Als Jan Boenders het aan Huibers gevraagd had, zou niemand er wat vreemds aan gevonden hebben. Maar Karel Stips - die eenzelvige jongen - die zich nooit met iemand inliet en dezen middag voor het allereerst hier een bezoek bracht!...
Juist wou Huibers botweg een weigerend antwoord geven toen opeens zijn aandacht getrokken werd door allerlei telegrafische gebaren, die Martha hem achter den rug van Stips gaf. Martha lachte veelbeteekenend en knikte heftig van ja, alsof ze een of ander plan beraamd had. Daarop maakte ze een gebaar, dat beduiden moest, dat vader, moeder en Jan óók mee zouden gaan, doch dat Stips dit niet mocht weten. Huibers begreep oogenblikkelijk, dat Martha er een grap van wilde maken.
| |
| |
Peinzend zag hij Stips aan, en, terwijl hij zijn verontwaardiging varen liet, zei hij met een onmerkbaar lachje.
- ‘Nu goed dan. Ga jij maar eens met Martha naar de bioscoop. Hoe laat kom je haar halen?’
- ‘Zeven uur vanavond,’ zei Stips, die 't gevoel had alsof hij verre boven Jan Boenders stond. Zóó'n onderscheiding was Boenders immers nooit te beurt gevallen?’
De visite van Stips duurde niet bijzonder lang, maar nauwelijks was hij vertrokken of moeder zei:
- ‘Maar man, hoe kan je nou....’
- ‘Stil moeder,’ viel Martha haar in de rede. ‘Vader weet wel waarom hij 't zoo doet. Luister eens. We zullen dien Stips eens een lesje geven en ik beloof u, dat hij plezier zal hebben van zijn uitnoodiging. Vader neemt u en Jan mee, maar zóó, dat Stips er niets van bemerkt.’
- ‘Maar wat ben je dan van plan?’ vroeg Jan ongerust. Hij vond het denkbeeld, dat Stips met Martha zou uitgaan, heelemaal niet prettig.
- ‘Dat zal je wel zien vanavond, zei Martha. Stips zal pret van mij beleven.’
| |
| |
Precies zeven uur was Stips present. Hij had nog al werk van zijn kleedig gemaakt en droeg een bol hoedje, dat hem te klein was en hem telkens van 't hoofd dreigde te dansen. Hij was bijzonder in zijn schik met het geval, het meest nog omdat hij er Jan Boenders zoo netjes mee van zijn plaats drong.
Dat meende hij tenminste.
Martha Huibers had zich eveneens op haar Zondagsch gekleed en zij zag er zóó lief uit, dat Jan Boenders Stips wel naar de keel wou vliegen bij de gedachte, dat hij naast haar zou mogen gaan.
Maar Stips was toch ook wel even verbaasd, toen hij bemerkte, dat niet alleen Martha, maar ook haar vader en moeder en zelfs Jan zich opmaakten, om naar de stad te gaan,
- ‘Louter toeval, zei Martha tot Stips, ‘zij hadden al afgesproken, met hun drieën stad-in te gaan en ik zou dan op het huis passen. Maar nu jij mij hebt meegevraagd, behoef ik dus niet alleen thuis te zitten. In de stad gaan wij natuurlijk onzen eigen weg.’
Een der werklieden zette het gezelschap in een der motorbooten over naar Maassluis, waar men den trein nam naar Rotterdam.
In de vestibule van het station liep Martha de anderen vooruit en commandeerde aan het loket:
- ‘Twee éérste klas Rotterdam!’
Stips keek verbaasd, maar Martha liet hem geen tijd om iets te zeggen, zoodat de twee gele kaartjes al voor zijn neus lagen en hij die natuurlijk te betalen had.
| |
| |
- ‘Ik reis nóóit anders dan eerste klas, moet je weten,’ zei Martha. Daar begreep Stips niets van, want een oogenblik later zag hij toch, hoe Huibers voor zich en de zijnen drie derde-klas-kaartjes nam.
Het duurde niet lang, of het locaaltreintje van den Hoek-van-Holland kwam binnen. Tot groote verbazing van Stips stapte Martha in een damescoupé, hem toevoegend: ‘Hier mogen alleen dames zitten. Ga jij zoolang hiernaast.’
Stips zag niet, hoe Huibers, zijn vrouw en Jan Boenders zich kostelijk vermaakten om de grap, en nam zuchtend plaats in het volgende compartiment, waar eenige deftige dames en heeren hem hinderlijk lang aanstaarden.
Rotterdam was spoedig bereikt en nauwelijks waren zij buiten het station, of Martha wenkte den koetsier van een der gestationeerde rijtuigen.
- ‘Wat ga je nu doen?’ riep Stips verschrikt.
- ‘Wel, ik hoop toch, dat je mij niet zult laten loopen in deze stad met z'n lange straten? Bovendien ben ik altijd gewend hier een rijtuig te nemen!’
Terwijl Stips zich nu wel genoodzaakt zag, aan haar wenschen toe te geven, wendde Martha zich tot haar ouders en zei, dat Stips het hooren kon:
- ‘Rijdt u zoover met ons mee? Stips vraagt er bepaald dringend om. Toe, doet u 't maar. Vader en moeder kunnen dan op de eene bank en Jan kan met mij op de andere bank zitten. Dat vindt je zeker wel goed, is 't niet, Stips? Och
| |
| |
hemel, maar waar moeten we jou dan bergen? Weet je wat, Stips, ga jij dan zoolang naast den koetsier op den bok, wil je?’
- ‘Zeker juffrouw, meneer kan best naast mij zitten,’ zei de koetsier.
Stips oogen schoten vuurstralen naar Jan Boenders, maar hij durfde Martha niet goed tegenspreken en daarom schikte hij zich in 't onvermijdelijke en klom naast den koetsier op den bok.
Onder het voortrijden meende hij telkens, dat men binnen in het rijtuig verbazend veel pret had en vroolijk lachte, maar dat kon ook wel verbeelding geweest zijn.
|
|