| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Waarin wonderlijke dingen gebeuren en Jan een betrekking krijgt, die hem van vreugde buitensporige daden doet begaan.
Het slaapkamertje van Jan Boenders, primitief van den zolder gescheiden door een schut van karton op latten, dat met bont gebloemd behang was beplakt, leek wel de werkplaats van een werktuigkundige. Een plank op schragen diende als tafel en tevens als werkbank, ze lag bedekt met stukjes zink, koper- en ijzerdraad, katrolletjes, blokjes hout en wat gereedschappen. Aan de schuinòploopende dakmuren hingen platen van auto's, fietsen en vliegmachines. In een hoek stond, op een kist, een gerepareerde tooverlantaarn, en op den eenig beschikbaren stoel lagen de benoodigdheden voor een electrische schel: batterij, draad, knop en klok. Meestal was het in Jan's heiligdom een rommel van wat-ben-je-me, en moeder zou zeer zeker haar jongen duchtig de les gelezen hebben, als ze maar toegang had gehad tot Jan's particulier kabinet. Jan wou persé niet hebben, dat 'r iemand anders in het hokje kwam dan hijzelf. En als men hem vroeg, wat hij toch voor bijzonders op zijn kamertje verstopte, dan kreeg men ten antwoord:
| |
| |
- ‘Dat zijn mijn zaken... ik ben aan een uitvinding bezig, waar voorloopig niemand iets mee noodig heeft.’
Wat die uitvinding nu eigenlijk wel moest worden, wist Jan zèlf niet, maar hij ging nu eenmaal in de buurt voor een knutselaar door, die heusch nog wel eens wat gòeds zou maken.
In den morgen, volgende op den dag van het vorige hoofdstuk, werd Jan al heel vroeg wakker geschoten door zijn wekker. Niet alle menschen worden op zulk een onalledaagsche manier uit hun slaap gewekt... Jan echter wel. Om vijf minuten vóór zes was het nog volkomen stil op z'n kamertje, maar precies zes uur werd er een dreunende slag gehoord, sterk genoeg, om een heele compagnie grenadiers te doen ontwaken. Die slag werd veroorzaakt door een zwaren, looden kogel, welke van een hoogte van 1 ½ M. in een zinken emmer viel. Het toestel was eenvoudig, maar niet minder practisch. Jan had het uurwerk van een ouden wekker benut, om te komen tot dit samenstel van zonderlinge werktuigen. Wanneer de wekker afliep, drukte de zich steeds meer ontspannende veer tegen een ijzeren staafje, dat op zijn beurt een nokje wegschoof, waardoor een tweede, gespannen veer, zooals ze in kindergeweertjes zitten, vrijkwam. Dit toestelletje was op een plankje bevestigd en op genoemde hoogte opgehangen. 's Avonds plaatste Jan den looden kogel nabij den rand van het plankje, en wanneer nu de tweede veer zich ontspande, schoot hij met eenige kracht tegen den kogel, die
| |
| |
daardoor een stoot kreeg en omlaag viel, waar hij in den emmer terecht kwam en, zooals te begrijpen is, een flink dreunenden slag gaf.
Jan ontwaakte.
Hij rekte zich eens uit, geeuwde, waarbij hij zeer ònmuzikale geluiden liet hooren en wipte toen vlug het bed uit. Onder het aantrekken van zijn sokken floot-ie alweer de Dollarprinses en hield dat fluiten vol, tot-ie zich begon te wasschen, want die bezigheid is minder geschikt om er een deuntje bij te fluiten. Toen hij beneden kwam, glom z'n gezicht als een gepoetste kraan, zóó had-ie er op geboend. Z'n krullebol was natuurlijk kletsnat en daar bovenop blonk alweer de netjes opgewreven auto-pet. Jan had zich voorgenomen, vandaag niet te treuren om de verloren betrekking, maar goed naar alle kanten uit te kijken en fiks aan te pakken.
Nadat hij een behoorlijken stapel boterhammen had verorberd en er nog eenige in 'n pakje had meegenomen - je kon nooit weten of-ie niet ergens met z'n neus in de boter viel en dadelijk aan den slag kon gaan - gaf hij moeder op iedere wang een klinkenden zoen, wenschte z'n vader een joligen dag en ging fluitend de deur uit. 't Was inmiddels acht uur geworden en overal zag je in de Rotterdamsche straten de lui aan 't werk gaan. Net wou-ie den hoek van de Vlietlaan omgaan, toen 'n brievenbesteller op 'm aankwam, 'n hulpbestellertje eigenlijk nog maar, dien Jan nog van de schoolbanken kende.
| |
| |
- ‘Hee Boenders,’ riep-ie Jan toe, ‘briefkaart voor je!’
Jan correspondeerde met geen sterveling ter wereld, kon zich dus niet begrijpen, wie 'm de eer aandeed van 'n briefkaart te sturen.
- ‘Wil ik 'm thuis bezorgen of wil jij 'm hebben?’
- ‘Nee, geef maar hier.’
Jan bekeek eerst 't adres, dat 'r vreemd uitzag. Mr. John Boenders, stond er met slordige letters
te lezen. Dat Mr. beteekende bepaald Monsieur, 't kon ook Meester zijn. Enfin, de briefkaart omdraaien was in een wip gebeurd, maar ontcijferen wat dáár te lezen stond, ging minder voorspoedig in z'n werk. Niet alleen dat het geschrevene bijna onleesbaar was, maar bovendien was het Engelsch en derhalve voor Jan even duidelijk als Bokkenspaansch.
Jan Boenders fronste de wenkbrauwen, zette de auto-pet 'n tikje achterover en bestudeerde met inspanning van al zijn hersens de geheimzinnige kaart. Eindelijk had-ie 't eerste woord te pakken: Sir. Nou, dat wist-ie wel. Dat beteekende zooveel als: Meneer in 't Hollandsch. Maar verder was 't
| |
| |
acabadabra voor hem. 't Geval prikkelde Jan in hooge mate. Een briefkaart te ontvangen en niet te weten, wat daarop vermeld staat, is toch zeker een kwelling te noemen! Ten einde raad klampte Jan een politie-agent aan, die in 't koesterende April-zonnetje zich te warmen liep.
- ‘Och agent,’ zei Jan, ‘kan je mij misschien ook zeggen,
wat er op deze briefkaart staat?’
De agent, blij dat-ie wat te doen kreeg, pakte volijverig de kaart aan en bekeek zwijgend de onleesbare hiëroglyphen. Toen opeens kreeg de gezagsman argwaan, verbeeldde zich, dat Jan hem eens wou foppen met onleesbare woorden. Daarom zei-die ruw weg:
- ‘Loop jij naar de maan met je misselijke aardigheid, versta je?’ En tegelijkertijd wierp de beleedigde politieman de kaart op de vuile straatkeien.
- ‘Da 's een verdraaid gemeene streek,’ riep Jan met begrijpelijke verontwaardiging uit. Maar de agent kuierde al weer een straat in, terwijl Jan mopperend de bevuilde briefkaart afveegde. Wat hagel nog toe verbeeldde zich zoo'n klabak
| |
| |
wel? Kijk 'm nou loopen met z'n handen op z'n rug, zoo'n glimworm! Nou, enfin, 't was al weer gebeurd en eigenlijk moest-ie 'r toch om lachen ook, dat de man 'm verkeerd begrepen had. Ondertusschen zat-ie maar met z'n onleesbare briefkaart. Wacht, daar had je den sigarenwinkel van Ruithoffer, de man had op Indië gevaren en allicht zou hij dien zonderlingen poespas kunnen ontcijferen. Jan Boenders betrad 't sigarenwinkeltje, waar-die voor vader altijd tabak haalde, kocht van z'n zakduiten een pakje Pirate-cigaretten en vertoonde de geheimzinnige kaart.
De sigarenwinkelier, oud zeeman, die na een val uit de groote ra met 'n hinkebeen geen goed matroos meer kon zijn, zette eerst zijn zwaren, stalen bril op en las toen heel langzaam, hortend en stootend, en zoodoende voor Jan nog even onverstaanbaar:
Sir,
Please call at Mr. Geo Brown's Aero-Institute as soon as possible.
GEO BROWN.
- ‘Nou?’ vroeg Jan, hevig trekkend aan z'n natte cigaret, die halverwege bruin schroeide.
- ‘'t Lijkt wel of ze dat met een bezaansmast geschreven hebben!’ riep de sigarenman vol verbazing uit. ‘Wil ik je nou eres vertellen, wat hier staat?’
| |
| |
- ‘Ja natuurlijk!’ zei Jan, ‘daar kom ik toch voor?’
- ‘Luister dan. 't Is dat ik tien jaar als matroos gevaren heb, zie je, dat ik nou in staat ben om deze Engelsche briefkaart te vertalen. Overal geweest.... Indië.... Amerika.... Japan.... Rusland.... En als ik niet uit die ra....
- ‘Staat dat allemaal op de kaart?’ vroeg Jan Boenders ongeduldig.
- ‘Welnee man, daar kom ik zóó an toe,’ vervolgde Ruithoffer op z'n dooie gemak, ‘laat 'k je nou eerst vertellen van die ra. Nou dan, toen ik....’
Met een onverwachten ruk trok Jan de briefkaart uit de handen van den babbelaar en holde er mee den winkel uit. Dat was om tureluursch te worden! O, nog nimmer had hij zóó vurig gewenscht, de Engelsche taal te kennen, als nu, en in stilte nam hij zich voor, zoo spoedig mogelijk het boekje aan te schaffen: ‘In drie maanden Engelsch zonder meester.’ Ondertusschen zat-ie er maar mee. Toen schoot 'm opeens de reddende gedachte te binnen, dat ze hem aan 't postkantoor wel zouden terechthelpen. Door dien troost gekalmeerd stak-ie de briefkaart bedaard in z'n binnenzak en zette koers naar de middenstad. Schoolkinderen joelden door de straten, kantoorbedienden haastten zich, trams snorden tinktankend aan en lange ritsen wagens en karren ratelden over de stadskeien. Jan Boenders lette weinig op hetgeen om hem heen gebeurde, in zijn hoofd was alleen de gedachte aan de mysterieuze kaart, waarvan-ie de woorden niet lezen en begrijpen
| |
| |
kon. In 't Postkantoor vroeg-ie den wachthebbenden zaalchef de briefkaart te vertalen. De man tuurde zich ongeveer tien minuten blind op de vreemdsoortige hanepooten en zei toen, dat-ie geen Fransch verstond. Jan keek 'm ongeloovig aan. Nou weer Frànsch? En Sir was toch beslist Engelsch? De zaalchef vroeg 'r een kantoorbediende naar, die juist passeerde.
- ‘Och meneer, vertaalt u die briefkaart 's even.’
- ‘Wel zeker, met genoegen. Wacht eens... duivels, wat 'n pootje!
Wees zoo goed zoo spoedig mogelijk aan te komen bij Mr. Geo Brown's Aero-Instituut.’
- ‘Aero-Instituut?’ vroeg Jan, die één en al verbazing was. ‘Wat beteekent dat?’
- ‘Dit is zooveel als een lucht-school, tenminste, letterlijk vertaald,’ zei het kantoorheertje, die haast had om tijdig de pas gearriveerde Duitsche post bij z'n patroon te brengen, en er na deze woorden dan ook tusschen uit kneep.
- ‘Dus: wees zoo goed even te komen aan de luchtschool,’ zei Jan in zichzelven, en daarop wat luider tot den zaalchef: ‘ik ben een juttepeer als ik er wat van begrijp. Waarom zetten die stommerikken er 't adres ook niet bij? Lucht-school! Weet ik veel van een lucht-school!’
En Jan verliet het Postkantoor al even onvoldaan, als hij het binnengetreden was. Voortdurend spookte hem dat nooit gehoorde, zonderlinge woord door 't hoofd: luchtschool, lucht- | |
| |
school, luchtschool. Zou je daar nou niet razend van worden? Lucht - - school - - zou 't misschien een ui zijn? Neen, want engelsch-sprekende of -schrijvende kennissen had-ie niet. Nou... maling d'r an, hoor, hij zou 'r wel eens aankomen, als 't kleedje lei. Hahaha: wat 'n bedoeling was dat nou! Ho, stop even! Zou 't misschien wezen: de Tuchtschool? Alle drie duiveltjes, moesten ze 'm dáár hebben? In de tuchtschool?
Jan Boenders wist 'r geen raad meer mee, wou 'r zich ook verder niet druk om maken. Tralalala! Ja, ze zouën hèm nemen met zoo'n engelschen pleister! Loop naar de kermis! Hij had immers nog nooit een Engelschman gezien? Die kwamen niet in de Vlietlaan.... wat? Wacht eens.... en gistermiddag dan? Drommels.... zou die briefkaart misschien van hèm....? Daar had je kans toe! Wou die sinjeur 'm gisteren geen geld geven? En zou-die nòu misschien vragen om 's even aan te komen? Dat zou 't 'm wel wezen! Ellendig nou dat je niet wist, waar die luchtschool was. Die Engelsche snoeshaan was bepaald hoofdonderwijzer van een school waar ze veel lucht kregen! Afijn, op zijn derde-klas-school hadden ze òok lucht gehad, plenty hoor, maar 'n beetje aan den benauwden kant. Als-ie nou maar wist, waar die school ergens uithing, dan was 't in orde. Nogmaals draaide Jan de briefkaart om en om en ontdekte eindelijk, dat het poststempel Maastrecht vermeldde. Maastrecht? Owee, dus die luchtschool was niet eens in de stad? Geen wonder dus, dat niemand hem kon terecht helpen!
| |
| |
Nu was er plotseling een eind gekomen aan Jan's besluiteloosheid. De beste gelegenheid om Maastrecht te bereiken was de Brielsche boot, die over 'n uur afvoer. Allons, te verzuimen had-ie niemendal en wie weet, welk geluk hem vandaag ten deel viel. Geld voor de boot had-ie nog wel in z'n vestzak. En vol moed stapte Jan Boenders over het Beursplein naar de Maas, waar-ie op de Brielsche boot een kaartje nam voor Rozenburg.
***
Gedurende 't niet onaardige boottochtje had Jan opnieuw z'n briefkaart getoond aan de bootslui, en van hen kreeg hij een nadere verklaring, die evenwel op zichzelf nog zéér vaag was. Volgens hun beweren had zich ongeveer een maand geleden op het eiland Rozenburg een Amerikaan gevestigd, die reeds een half jaar tevoren daar een Amerikaansch huis, zoo'n modernen wolkenkrabber, had laten bouwen. Wat de man daar met zoo'n reusachtig kasteel temidden van een stil en vreedzaam eiland moest beginnen, begreep niemand, maar hij had het geheel en al in gebruik. Bovendien had hij een groote uitgestrektheid weiland er bij gekocht, waar men thans bezig was, groote schuren te zetten. 't Werd bepaald een kolossale industriëele onderneming, want er waren op z'n minst genomen wel honderdvijftig man aan het werk, allen in dienst van den Engelschman. Maar wàt de man daar uitvoerde, niemand wist het, niemand was er tot nog toe geweest.
Toen de boot de Botlek opstoomde, den nauwen doorgang
| |
| |
tusschen Rozenburg en Voorne en Putten, zag Jan inderdaad van verre reeds het gevaarte, dat hem als de wolkenkrabber van Mr. Brown was aangeduid. Uit vrees van uitgelachen te worden, had Jan het woord lucht- of tuchtschool maar stilletjes verzwegen. 't Zou alles zich vanzelf wel oplossen. O zoo.
De boot had Jan aan een steiger afgezet, en vol moed stapte hij op het kolossale huis aan, dat op eenigen afstand vóór hem als een wòndergebouw uit vreemde landen uit den grond rees. Een hoog ijzeren hek omringde het terrein, in welks midden de wolkenkrabber zich verhief. Het huis was 65 meter hoog, 30 M. lang en breed. Het bevatte echter niet meer dan vijf verdiepingen, waardoor iedere étage een buitengewone hoogte verkreeg, een omstandigheid, waarvoor de eigenaar zijn bijzondere redenen had. Het dak was plat, en er bevonden zich verschillende vreemde, onbekende toestellen op. De ramen van iedere verdieping waren monsterachtig groot en langs de muren zag men gansche rijen electrische draden van boven naar onder en van links naar rechts loopen.
In de kelders van het gebouw bevonden zich de stoommachine voor centrale verwarming, motoren en dynamo's voor verlichting, etc. Van den hoofdingang, waarvan alleen gebruik werd gemaakt door Mr. Brown en Miss Bella, leidde onmiddellijk een monumentale trap, belegd met zware Oostersche tapijten, naar de eerste etage, waar zich de particuliere vertrekken van Brown en zijn dochter bevonden. Daarboven
| |
| |
waren gevestigd de bibliotheek, het laboratorium en de ontvangkamers; de kamers voor het huispersoneel en de ongehuwde werklieden waren een verdieping hooger en ten slotte kreeg je de ruime zolders, die, voor zoover Mr. Brown ze niet noodig had, ter beschikking van het personeel stonden.
Heel het huis van Mr. Brown was voorzien van allerlei even zonderlinge als gemak verschaffende electrische werktuigen, er waren tal van geheime knoppen, paneelen, wonderlijke instrumenten, meest alle uitvindingen van den genialen Brown. De klokken in de vertrekken sloegen niet, maar riepen het uur door middel van een gramofoon af, in de eetkamer was een automatisch buffet, dat door een eenvoudigen druk op een knop, koffie, thee, likeur, bouillon enz. verschafte. Maar in het bijzonder had Mr. Brown gelet op de veiligheid van zijn huis. In zijn bibliotheek toch berustten in geheime laden tal van kostbare documenten, plannen en teekeningen betreffende de allernieuwste electrische apparaten, ontwerpen voor groote aeroplanes, bestemd voor het vervoer van passagiers, en voor geen millioenen zou Brown deze plannen en teekeningen in handen van concurrenten zien. En daarom had hij uitgebreide voorzorgsmaatregelen genomen, teneinde den een of anderen brutalen dief, die het wagen durfde, de hand naar die kostbare papieren uit te steken, oogenblikkelijk onschadelijk te maken. In zijn particulier kabinet was een kluis, waar Mr. Brown de plannen voor den bouw van een passagiersaeroplane bewaarde. Deze waren hunne voltooiing nabij en in
| |
| |
stille, nachtelijke uren werkte hij onvermoeid aan de volmaking van zijn idealen. Door een electrische inrichting, die hij steeds weer na het verlaten van dit kabinet inschakelde, weerklonken door heel het huis alarmsignalen, zoo iemand het wagen dorst, de deur ervan te openen. En zoo de oningewijde toch het kabinet betrad en pogingen aanwendde, de kluis te openen, waren daarin zooveel apparaten aangebracht, dat het voor hem onmogelijk was, ook maar één slot te forceeren. En gesteld, dat het een geslepen indringer al eens gelukt was de kluisdeuren te openen en de papieren te bereiken, dan nog kon men hem, bij tijdige ontdekking, het heengaan beletten door middel van een inrichting, die ramen en deuren van het kabinet hermétisch afsloot.
En zoo was heel het huis van Mr. Brown een wonder van electriciteit.
Jan wist natuurlijk nog niets van dit alles. Hij trad, brandend van verlangen om dit monsterachtig gebouw van binnen eens te zien, naar het hek en wilde dit openen. Maar nauwelijks had zijn hand de koperen knop gegrepen, of hij gaf een schreeuw en liet verschrikt weer los. Een vreeselijke schok had hem bij die aanraking getroffen... het hek was geëlectriseerd! Nu had Jan wel een beetje verstand van electriciteit, maar zoo'n geweldigen opstopper had hij van z'n leven nog niet gehad! Z'n schreeuw had de aandacht getrokken van den portier, die uit het huis kwam en met een onheilspellend gezicht het hek naderde.
| |
| |
- ‘Wat mot je?’ snauwde de man.
Die zal ook niet sterven van beleefdheid, dacht Jan. Hij haalde de briefkaart uit den zak en toonde die den portier.
- ‘Meneer Brown heeft mij besteld,’ zei hij kalm.
Zwijgend drukte de portier op een bijna onzichtbaren knop,
waardoor de electrische stroom uitgeschakeld werd en het hek vrijkwam. De portier keerde Jan grommend den rug toe en deze verbaasde zich niet weinig, dat het hek nu uit zichzelf openging, wachtte totdat hij er door was en ook zichzelf weer sloot. Toen was hij op het terrein en stapte naar een deur, die de portier hem, zonder een woord te zeggen, aanwees.
| |
| |
Maar Jan had nauwelijks de stoep, die wel van zink leek, betreden, of ook deze deur opende zichzelf en liet Jan in een kamertje, dat niet grooter was dan zijn moeders voorkamer. De buitendeur sloeg dicht en tot zijn verbazing voelde Jan, dat de kamer in beweging kwam. Een zonderling getiktak liet zich daarbij hooren, terwijl de electrische gloeilampen trilden. Er was geen twijfel aan: de kamer bewoog! Jan wilde vluchten, schreeuwen! Maar nergens een deur, die hem een uitweg verleende, z'n keel scheen toegeschroefd. Hij staarde vol angst naar een wijzerplaat, waarop slechts de cijfers 1, 2, 3, 4 en 5 te lezen stonden. Nu was de wijzer nog bij één, langzaam maar zeker naderde hij de twee... totdat de kamer opeens met 'n schok stilstond en zich als vanzelf weer een deur opende, die toegang gaf tot een langen, breeden corridor. En in de opening van de deur stond... Mr. Brown, de heer uit de automobiel. Jan vergat echter, ondanks alle verbazing en angst, zijn gewone beleefdheid niet en zei:
- ‘Morgen, sir! Hier ben ik!’
- ‘Had u reeds gezien!’ zei Mr. Brown kort, hoewel niet op onvriendelijken toon. ‘Volg mij, maar raak niets aan!’
Vol verwachting liep Jan achter den Engelschman aan, links en rechts met verbazing kijkend naar de inrichting van dit monumentale monstergebouw.
Mr. Geo Brown was een man uit één stuk. Reeds in zijn kinderjaren trok hem alles aan, wat maar eenigszins gewaagd
| |
| |
en buitensporig leek. Verwoed sportman was hij altijd gegeweest, en daarbij tevens een knap mechanicus. In Ierland, waar hij geboren was en het grootste deel zijns levens had gewoond en gewerkt, was hij algemeen bekend om zijn technische bekwaamheden, maar had misschien juist daardoor ook een zeer groot aantal vijanden. Zijn vader had vroeger een kleine fabriek van landbouwwerktuigen, die later door hem op grooteren voet werd ingericht, dank zij het fortuin, dat hij zich verworven had met zijn speculaties in Amerikaansche petroleum. De fabricage van ploeg-, maai- en dorschmachines kon echter den ingenieuzen man slechts tijdelijk boeien, weldra liet hij werkplaatsen bouwen tot het vervaardigen van automobielen. Toen hij daarmede gedurende een vijftal jaren een voortdurend succès had gehad, trok de aviatiek zijn aandacht en reisde hij naar Frankrijk, om de vliegdemonstraties te Rouaan en Reims bij te wonen. Bij zijn terugkeer naar Ierland nam hij twintig Fransche werklieden mee, bekwame modelmakers, die hij aan het werk zette. Hij kocht een Wright-monoplane en liet die geheel uit elkaar nemen, verbeterde hier, verbeterde daar, plaatste er een motor in van eigen vinding, liet de machine opnieuw monteeren en en deed eenige welslagende proefvluchten. Vanaf dat oogenblik had hij voortdurend last van de kwaadwilligheid zijner concurrenten. Men stal zijn plannen en teekeningen, liet belangrijke onderdeelen uit de werkplaatsen en hangars verdwijnen en trachtte den genialen werktuigkundige op alle
| |
| |
manieren te benadeelen. Een zijner ergste vijanden was James Witfield, een schatrijk fabrikant van motoren en dynamo's maar een dom en zelfzuchtig mensch, die zelf bitter weinig technische bekwaamheid bezat, maar slechts profiteerde van de meerdere kennis zijner werklui, onder wie ware ingenieurs en kunstenaars behoorden. James Witfield had een grenzeloozen haat en afgunst jegens Geo Brown opgevat, en had besloten niet te rusten, voor hij de nieuwe ondernemingen van Brown stuk voor stuk had doen mislukken, teneinde den alom geprezen en geachten mechanicus ten onder te brengen.
Deze en dergelijke omstandigheden hadden Brown er toe gebracht, zijn vaderland te verlaten en zich een veiliger terrein te kiezen voor zijn proefnemingen. Holland, het vreedzame, landelijke Holland, was hem zeer geschikt voorgekomen. En op het eiland Rozenburg, omsloten door Noordzee, Nieuwe Waterweg, Botlek en Oude Maas, temidden van al dat water, wat een ander juist afgeschrikt zou hebben, had Brown een uitgestrekte lap grond gekocht, waar hij, zonder vrees voor oneerlijke concurrentie en haat van vakgenooten, zijn werkzaamheden kon voortzetten. Hij was er nu slechts kort gevestigd, maar voelde zich hier zeer gelukkig temidden van zijn werk, waar niemand hem hinderen of storen kwam.
Daar zorgde zijn electrische hek-afsluiting wel voor!
Mr. Geo Brown stapte door de enorme corridor, en bleef staan op een plek, waar Jan Boenders vergeefs een deur in
| |
| |
den muur poogde te ontdekken. Brown scheen er aardigheid in te hebben, den jongeling in verbazing te brengen, want hij sprak, terwijl een spottend trekje om z'n lippen speelde:
- ‘Ga binnen.’
Jan keek onthutst naar den muur, betastte dien, zocht een knop of veer. Niets... de muur was hier, zooals overal, mat geel geschilderd met een modern lijn-ornament in zeegroen.
- ‘Eén stap verder’, sprak Mr. Brown.
Jan deed het werktuigelijk en dadelijk daarop week de muur en gaf hem toegang tot een reusachtig laboratorium.
- ‘Ga binnen!’ herhaalde Mr. Brown, en toen Jan aan die uitnoodiging voldaan had, zochten zijn oogen tevergeefs de plek, waar hij binnen gekomen was.
De vloer van dit enorme laboratorium was geheel van marmer, de wanden eveneens, de zoldering van vuistendik glas. Lange marmeren tafels droegen ontelbare flesschen met chemicaliën, retorten, kolven, maatglazen en glasbuizen. Een geweldig fornuis, waarin de hitte door middel van electriciteit werd voortgebracht, besloeg aan het einde de breedte van de zaal. Er hing een scherpe lucht van zuren en zouten, en op het fornuis stond een vervaarlijke retort, uit welks nauwen hals witte wolkjes puften.
- ‘Ontzàggelijk!’ liet Jan Boenders zich ontvallen, terwijl hij met groote oogen om zich heen staarde.
Mr. Brown bood Jan beleefd een leeren fauteuil en plaatste zich tegenover den verbaasden jongeman.
| |
| |
- ‘Jij chauffeur, niet?’ begon hij, met moeite de Hollandsche volzinnen uitsprekend.
- ‘Ja meneer, maar zonder betrekking op 't oogenblik.’
- ‘Wel, zou jij hebben lust van te komen hier? Ik geven jou twee pond een week.’
- ‘Twéé pond!’ riep Jan in de hoogste verbazing uit. ‘Vier-en-twintig gulden in de week!’
- ‘Als jij niet vind genoeg, ik geven wil meer!’ zei Mr. Brown kalm.
- ‘O mijnheer, het... is... te veel... veel te veel!’
Mr. Brown maakte een afwerende beweging, hij was niet gewend, zooveel woorden aan zulk een eenvoudige, onbeduidende zaak te verspillen.
- ‘All right... heb flinke knecht noodig... geen slaapkop. Altijd goed doen het werk en ik wel geloof jij is knap
| |
| |
man. Bevalt mij goed. Afgesproken, twee pond een week en morgen jij kom hier. Altijd hier blijf, slaap, eet, drink, alles. Koop kleeren heel sterk. Hier is drie pond om te begin. Kan gaan, heb weinig tijd.’
Mr. Brown wuifde met de hand ten teeken, dat de audiëntie geëindigd was en begaf zich aan zijn werkzaamheden.
Jan liep naar de deur, na den welwillenden mechanicus beleefd gegroet te hebben, maar zocht hopeloos de plek, die hem ten uitgang strekken kon.
- ‘Ik... ik... kan er niet uit!’ sprak hij zuchtend.
Mr. Brown fronste de wenkbrauwen, hij werd niet gaarne bij zijn proefnemingen gestoord. Met ongeduldige passen stapte hij op Jan toe.
- ‘Ik nooit zeg één ding twee keer, jij maar moet begrijp en goed gebruik jouw oogen!’
Tegelijk duwde hij Jan naar de plek, waar als vanzelf weer de muur week en hem uitgang verleende.
Toen zag Jan Boenders, hoe zich in den vloer een bijna onzichtbaar plankje bewoog, dat waarschijnlijk in contact stond met het mechanisme van de geheimzinnige deur. Hij nam nog eens diep zijn pet af, maar dat bemerkte Mr. Brown al niet eens meer, en stapte door de hooggewelfde corridor met de ontelbare draden en knoppen en isolators. Goeie hemel, dat gebouw leek wel een electrische centrale! En Jan voelde zich niet weinig gevleid, dat hij voortaan wonen en werken zou in dit huis van kunstig mechanisme, juist iets
| |
| |
voor hem. Tevens nam hij zich voor, zich niet telkens en telkens weer over al die ongekende wonderen te verbazen, maar heel gewoon alles op te nemen, alsof hij er reeds jarenlang mee vertrouwd was. Ondertusschen zocht hij vergeefs naar een trap, die hem weer op den beganen grond zou brengen. Maar de corridor strekte zich in het vierkant om heel het huis uit, zonder éen zichtbare deur, zonder één trap naar beneden of boven. Toen werd het Jan toch wel wat te machtig en hij bedacht, of hij wellicht niet een schel in werking kon brengen, die misschien den een of anderen bediende zou te voorschijn brengen. Dicht in zijne nabijheid vond hij een gewone belknop. Hij drukte die neer, maar
inplaats dat er een schel weerklonk, zooals hij verwacht had, kwamen er eensklaps van uit een muurkast, die zich electrisch opende, twee stalen hefboomen, aan welker uiteinde harde borstels bevestigd waren, op zijn schoenen af en begonnen die heel gedienstig te poetsen. De eene borstel smeerde in, de andere poetste uit en na afloop trokken de hefboomen zich weer terug en werd de kast bijna onzichtbaar gesloten.
| |
| |
Hoewel Jan eerst wat van dien aanval verschrikt was, moest hij nu toch hartelijk lachen en dat lachen klonk zoo helder door den reuzen-corridor, dat de echo het herhaalde.
- ‘Hallo,’ riep Jan, vroolijk uit, ‘dat is nog eens beleefd!’
- ‘O... nog eens beleefd!’ herhaalde de echo.
‘Wie zegt dat daar?’ vroeg hij, om zich heen kijkend.
‘... zegt dat daar?’ klonk het weer.
Toen snapte Jan, dat het zijn eigen stem was, die in de uitgestrekte gang weerkaatste. Maar ondertusschen wist-ie nog niet, hoe hij hier vandaan moest komen; zijn eenig resultaat was, dat z'n schoenen gepoetst waren, en dat vond hij erg prettig, want hij zag er graag netjes uit. Nu stapte hij maar eens wat verder. Allicht moest toch ergens de lift wezen, die hem boven had gebracht, dus maar eens flink gezocht, dan zou hij 't vanzelf wel vinden. Juist wilde hij een tweede knop op goed geluk in werking stellen, toen er plotseling een jong meisje voor hem stond, dezelfde jonge dame, die gisteren met Mr. Brown in de auto gezeten had. Nu droeg zij niet de groote tufpet met den dichten stofsluier erom, ook niet den grijzen reismantel, maar een lief lichtblauw costuum. Ze had vriendelijke oogen en prachtig blond haar, en met 'n minzaam lachtje begroette zij Jan Boenders, die bij haar plotselinge verschijning als verbluft stond.
- ‘Goeden morgen!’ zei ze in zuiver Engelsch, ‘u bent gauw gekomen!’
| |
| |
Jan verstond 'r geen syllabe van, maar om toch maar wat te zeggen, zei hij lachend: ‘Yes, very nice!’
Het meisje, dat Mr. Brown's dochtertje was, en Bella heette, nam deze woorden als een compliment aan haar adres op en bloosde.
- ‘Ik - ik zoek de lift,’ stotterde Jan, die zich tegenover
zoo'n mooi, elegant meisje heelemaal niet op zijn gemak voelde.
- ‘Gaat u dan al weer heen?’ vroeg het vijftienjarig nufje.
Jan verstond dit al evenmin en lachte maar eens. Het meisje begreep wel, dat de jongeman haar niet verstond en
| |
| |
trachtte toen eenige Hollandsche woorden te zeggen. Ze bracht Jan naar een plek, waar een klein plaatje op den muur het woord ‘Lift’ vermeldde en drukte haar voet op een paneeltje in den vloer. Oogenblikkelijk opende zich de liftdeur en zag Jan dezelfde beweegbare kamer, die hem naar boven gevoerd had. Bella Brown reikte hem de hand, die hij met eenige aarzeling en een vuurrood hoofd aannam, en daarop daalde de lift naar de onderste étage, waar de deur opnieuw automatisch geopend werd en Jan uitliet.
De grimmige portier liet hem ongehinderd gaan, groette volstrekt niet en bleef achter het hek ijsberen, tot Jan uit het gezicht was.
Vervuld van blijdschap over zijn nieuwe loopbaan snelde Jan Boenders naar den aanlegsteiger, waar hij echter nog wel een uur wachten moest, alvorens de eerste boot arriveerde, die hem weer naar Rotterdam zou brengen. Hij snakte naar het oogenblik, dat hij zijn goeie ouwetjes het groote nieuws zou vertellen! Wat zouden ze er van òpzien!
|
|